In het Groot
Auditorium aan
het Leidse
Rapenburg bleef
die dag, 23
september 1983,
geen plaats
onbezet: de
hoogleraar in
de geschiedenis
en cultuur van
Noord-Amerika,
Jan Willem
Schulte
Nordholt, nam -
om
gezondheidsredenen
voortijdig -
afscheid van
het ambt.
Twintig jaar
eerder was hij
in Leiden tot
lector benoemd,
in 1966 werd
het lectoraat
in een
hoogleraarschap
omgezet.
Schulte
Nordholt stond
bekend als een
boeiende
spreker, en met
zijn
farewell
address
over Woodrow
Wilson als
historicus
legde hij
andermaal
getuigenis af
van zijn
retorisch
talent.
Volgens Schulte
Nordholt, die
zijn rede
geheel in stijl
met een gedicht
besloot, was
Wilson de
belichaming van
het naar
moderniteit
doorbrekende
Amerika, of
ruimer nog: de
verpersoonlijking
van wat het
'permanent
onverbeterlijk
is, het land
tussen droom en
daad, God en
dollar,
idealisme en
materialisme.
Het land dat de
Europese
erfenis, de
grote cirkel
der beschaving
wil voltooien
en tegelijk een
nieuw begin
zijn, uniek en
tegelijk
model'.1 Op dat
dualisme, op
die misschien
typisch
Amerikaanse
tweeslachtigheid
had Schulte
Nordholt in
zijn loopbaan
als historicus
steeds de
nadruk gelegd,
te beginnen bij
het boek
waarmee hij in
1956 als
amerikanist
debuteerde,
Het volk dat in
duisternis
wandelt. De
geschiedenis
van de negers
in Amerika.
Schulte
Nordholt was
toentertijd
leraar aan het
Rijnlands
Lyceum in
Wassenaar - hij
gaf er van 1950
tot 1962 les -
en had door
enkele
dichtbundels
reeds
bekendheid in
literaire kring
verworven. Zo
werd Levend
landschap
(1950) bekroond
met de Van der
Hoogt-prijs.
Bovendien kwam
hij tijdens de
jaren vijftig
elke zomer met
een kwintet
bevriende
protestantse
dichters bijeen
in het
Oosterbeekse
conferentieoord
De Pietersberg.
Zij werkten
daar, als
Martinus
Nijhoffs
erfgenamen, in
opdracht van de
Hervormde
Synode aan een
nieuwe
psalmberijming
en, later, aan
het nieuwe
Liedboek voor
de kerken
(1973). Voor
Schulte
Nordholt was
dit van
wezenlijk
belang voor de
weg die hij als
historicus zou
kiezen. Hij
ontleende
tenslotte veel
aan de
inzichten van
de befaamde
Groningse
godsdiensthistoricus
G. van der
Leeuw, in
het bijzonder
aan diens
Beknopte
geschiedenis
van het
kerklied
(1939), dat een
hoofdstuk bevat
over de
schoonheid en
betekenis van
de Amerikaanse
Negro
spirituals.
Volgens
Van der Leeuw
hield hun 'tot
de diepste ziel
doordringende,
beklemmende
bekoring' een
belofte in voor
de toekomst van
het kerklied in
Europa. Wanneer
Schulte
Nordholt later
werd gevraagd
naar de
oorsprong van
zijn
belangstelling
voor Amerika's
zwarte
bevolking,
antwoordde hij:
'Ik geloof echt
dat het met de
Negro
spirituals
is begonnen.'
In protestants
Nederland begon
de opmars van
de
negerliederen
bij Van der
Leeuw.
Er waren nog
anderen aan wie
Schulte
Nordholt zijn
ontdekking van
Amerika had te
danken. Als
student
geschiedenis
aan de
Universiteit
van Amsterdam
(1945-1949)
kwam hij in
contact met J.
Presser, die
bij zijn
benoeming tot
lector reeds in
1946 had
georeerd over
Beeldbaarheid
en beeldvorming
in de jongste
Amerikaanse
historie.
Pressers mede
door de Tweede
Wereldoorlog
gevoede
belangstelling
voor de
Verenigde
Staten was
evident,
hetgeen hij in
het jaar van
Schulte
Nordholts
afstuderen
onderstreepte
door de
publicatie van
zijn
overzichtswerk
Amerika: van
kolonie tot
wereldmacht
(1949). En toen
Presser een
artikel moest
schrijven voor
het liber
amicorum dat
zijn
Amsterdamse
collega Jan
Romein bij zijn
zestigste
verjaardag
kreeg
aangeboden,
koos hij als
onderwerp de
bijdragen van
zwarte
historici aan
de Amerikaanse
geschiedschrijving.
Daarmee wil
niet gezegd
zijn dat
Schulte
Nordholt zich,
onder invloed
hiervan,
onmiddellijk op
de Verenigde
Staten richtte.
Behalve bij
Presser volgde
hij de colleges
van N.W.
Posthumus en de
eerder genoemde
Romein, bij wie
hij tevens een
assistentschap
vervulde,
terwijl hij
kunstgeschiedenis
als bijvak had.
Op de flaptekst
van Levend
landschap
wordt hij zelfs
geïntroduceerd
als cultuur- en
godsdiensthistoricus.
Die aanduiding
had zonder
twijfel te
maken met het
onderzoek
waaraan Schulte
Nordholt meteen
na het behalen
van de
doctoraalbul
begon onder
toezicht van de
classicus D.
Cohen en dat
reeds op 18
december 1951
zou resulteren
in een
dissertatie
over
paradijsvoorstellingen
in de klassieke
oudheid, De
tuin der
Hesperiden.
De omvang ervan
is betrekkelijk
gering, 128
bladzijden, en
hoewel het -
ook al door Van
der Leeuw
beïnvloede -
onderwerp
origineel was,
vertoont het
proefschrift
begrijpelijk
genoeg sporen
van haast, want
langer dan twee
jaar had de
jonge doctor er
niet aan
gewerkt. Deze
haast is er
wellicht mede
de oorzaak van
geweest dat het
titelblad
's-Gravenhage
vermeldt als
zijn
geboorteplaats.
Een
merkwaardige
vergissing.
Schulte
Nordholt kwam
immers uit
Zwolle en
bracht zijn
jeugd door in
het
nabijgelegen
Wezep. Daar, op
het grensgebied
van Salland en
Veluwe, had hij
een uitbundige
liefde voor de
natuur opgevat
en was, naar
eigen zeggen,
ook zijn
karakter
gevormd.
Fatalisme en
een grondig
besef van het
menselijk
tekort nam hij
uit zijn
geboortestreek
mee naar
elders, en
tevens waren
het de
eigenschappen
die hij
herkende in
Abraham
Lincoln, de
emancipator van
Amerika's
slaven, wiens
biografie hij
in 1959 zou
publiceren als
vervolgstudie
op Het volk
dat in
duisternis
wandelt.
Het plan ertoe
had hij, zo
verklaarde
Schulte
Nordholt
dikwijls, als
scholier
gemaakt toen
hij het ene na
het andere boek
verslond en al
lezende op de
Amerikaan
stuitte. Op de
vraag hoe en
waarom hij
dichter was
geworden,
placht Schulte
Nordholt weer
stil te staan
bij de eerste
schoonheidservaring
die hij, in
Wezep, als
leerling van de
tweede klas
lagere school
had ondervonden
bij twee regels
uit Psalm 68:
'Gelijk een
duif door 't
zilverwit,/ en
't goud dat op
haar veed'ren
zit'.
In Literama,
het literaire
programma van
de NCRV-radio,
zei hij
daarover in
december 1983:
'Dat vond ik zo
mooi. Ik weet
niet waarom ik
het zo mooi
vond, maar
achteraf denk
ik: Thomas van
Aquino heeft
het ook al
gezegd:
schoonheid is
wat blinkt en
glinstert, dus
dat zal het wel
zijn geweest
toen ik zes
jaar was.'
Schulte
Nordholt
herinnerde zich
de kleine Jan
Willem die in
zijn overmoed
besloot de hele
psalm uit het
hoofd te leren
en 'tot stomme
verbazing van
de juf' alle
strofen achter
elkaar
opzegde.2
Met het
memoriseren van
psalmen begon
wellicht de
training van
een geheugen
dat hem, tot
het
allerlaatst, in
staat stelde om
bij elke
gelegenheid
toepasselijke
dichtregels -
overigens nooit
uit eigen werk
- te citeren.
Dat geheugen
liet Schulte
Nordholt zelden
in de steek en
was
vanzelfsprekend
een onmisbaar
hulpmiddel in
zijn arbeid als
historicus. Als
historicus
reconstrueerde
hij ook zijn
eigen verleden.
Daarover was
hij minder
mededeelzaam
dan men op
grond van de
dikke map met
vraaggesprekken
zou
veronderstellen.
Ook dat hield
volgens hem
verband met
zijn
achtergrond. In
Vrij
Nederland
liet hij de
journaliste
Bibeb in 1962
weten: 'In het
oosten van het
land zijn de
mensen
terughoudend.
Ik ben dus niet
zo openhartig.
Ik kan niet zo
gauw zeggen wat
me innerlijk
beweegt.'3 Maar
om zijn diepste
gevoelens te
uiten was er de
poëzie, de
poëzie waaraan
hij zijn eerste
bekendheid had
te danken en
waarin hij
reeds als
jongen een
uitweg voor
zijn emoties
had gevonden.
De meeste
getuigen
schetsen het
vrolijke,
opgeruimde
karakter van de
jonge Schulte
Nordholt, maar
helemaal aan
het eind van
zijn leven zou
hij toch zelf
beweren: 'Ik
houd erg van
dingen en kan
intens genieten
van schoonheid,
van natuur of
van
schilderkunst.
Daarbij heb ik
wel mijn hele
leven het besef
gehad dat er
iets mis is.
Toen ik nog een
jongen was
dacht ik al:
''Waar gaat het
in deze wereld
om? Om het
lijden.'''4
Waar dat besef
vandaan kwam is
lastig te
achterhalen.
Zeker, hij werd
opgevoed in het
gereformeerde
geloof - in
1945 nam hij er
als
vijfentwintigjarige
voorgoed
afstand van en
sloot zich bij
de hervormde
kerk aan - maar
zijn ouders
waren,
herinnerde hij
zich, geenszins
strikt in de
leer. Met enige
schroom zou
kunnen worden
gesuggereerd
dat de
echtscheiding
van zijn ouders
in 1932 een
traumatische
ervaring voor
de twaalfjarige
was. Over zijn
vader zou hij
zich nadien nog
slechts
sporadisch in
zijn gedichten
uiten,
bijvoorbeeld in
'In memoriam
patris', dat in
Levend
landschap
staat. Op meer
concreet vlak
vloeide eruit
voort dat de
oudste broer
Henk (1909) de
vaderrol in het
gezin overnam.
Op tal van
momenten in
Schulte
Nordholts leven
vervult deze
een uiterst
gewichtige rol.
De tuin der
Hesperiden
droeg Jan
Willem niet
voor niets
dankbaar op aan
Henk, 'een
vader en een
broeder, een
hartsvriend en
een leidsman in
alle dingen'.5
De Tweede
Wereldoorlog
maakte een
diepe indruk op
Schulte
Nordholt. Begin
1942 werd hij
samen met zijn
tweelingbroer
Johan in Zwolle
door de
bezetters
opgepakt wegens
het verspreiden
van de eerste
nummers van
Vrij Nederland.
Het Deutsches
Landesgericht
veroordeelde
hem tot een
jaar
gevangenisstraf,
waarvan hij een
deel uitzat in
het
Scheveningse
Oranjehotel en
de rest in
diverse
gevangenissen
in het
Roergebied. Op
5 december 1942
werd hij
vrijgelaten en
hij dook in het
oosten onder.
Tot de
capitulatie
deed hij
slechts 'hier
en daar wat
illegaal werk'
of hij
luisterde op de
radio naar
Churchill en
Roosevelt. Maar
zijn verblijf
in de cel kon
hij nooit meer
vergeten. Jaren
later hoorde
hij in zijn
angstdromen nog
steeds het
geschreeuw van
zijn bewakers.
Om geestelijk
overeind te
blijven was hij
in de
Scheveningse
gevangenis
gedichten gaan
schrijven;
vijftien ervan
verschenen in
de bundel
Het bloeiende
steen
(1943) als deel
9 van de
clandestiene
'Schildpadreeks'
onder het
pseudoniem W.S.
Noordhout en
voorzien van
een inleiding
door G.
Kamphuis. Hij
droeg de bundel
op aan zijn
lotgenoot
Johan. Hoewel
Schulte
Nordholt deze
eerste
gedichten lang
nadien van
onvoldoende
niveau achtte
om in zijn
Verzamelde
gedichten
(1989) op te
nemen, laten ze
ons
rechtstreeks
kennismaken met
de jongeman,
nauwelijks de
schoolbanken
van het
Christelijk
Lyceum in
Zwolle
ontgroeid, die
in zijn cel
smacht naar al
wat hij denkt
te verliezen:
zijn thuis en
toekomst, de
natuur. Ze zijn
daarom
onmisbaar voor
zijn biografie.
Waarschijnlijk
heeft hij zich
nergens
explicieter
over de
betekenis van
de oorlog
uitgelaten dan
in de rede die
hij in 1985
hield in
Zwolle, bij
gelegenheid van
veertig jaar
bevrijding.6
Hij nam daarin
afstand van een
nieuwe lichting
historici die
betwijfelen of
het in de
Tweede
Wereldoorlog
wel tussen goed
en kwaad ging,
of het een
strijd van
absoluten was.
Volgens Schulte
Nordholt
behoefde dat
niet te worden
betwijfeld, er
was geen grijs,
maar alleen
zwart en wit
geweest.
Tegelijkertijd
verwierp hij de
gedachte dat
dankbaarheid
jegens de doden
zou vereisen
dat men in het
streven naar
een betere
wereld steeds
'in verzet'
moest blijven
tegen het falen
van de
democratie.
'Laten we
liever dankbaar
zijn dat we na
de absolute
oorlog die we
moesten voeren
mogen genieten
van een
betrekkelijke
vrede.'
Democratie was
nu eenmaal
schipperen,
water bij de
wijn doen, het
compromis, en
teneinde dat te
onderstrepen
haalde hij de
Amerikaanse
senator Henry
Clay aan, die
ter bezwering
van de
dreigende
Burgeroorlog
had betoogd:
'Alle
wetgeving, alle
regering, elke
vorm van
maatschappij is
gevormd volgens
het beginsel
van wederzijds
toegeven,
beleefdheid,
hoffelijkheid,
vriendelijkheid,
daarop is alles
gebaseerd.' En
daar wilde
Schulte
Nordholt voor
pleiten, voor
de 'beetje
belachelijke,
dierbare
democratie',
waarin allen
hun goed en
fout naar
hartelust
botvieren.
In zijn leven
en werk was de
oorlog, de
herinnering aan
zijn eigen
opsluiting,
voortdurend als
grondtoon
aanwezig. Zijn
karakteristieke
geestdrift
vloeide er voor
een deel uit
voort, hij
verklaarde elke
dag dankbaar op
te staan omdat
hij in vrijheid
kon leven. In
1960 schreef
hij dat de
generatie voor
hem meest
anti-Engels was
geweest wegens
de Boerenoorlog
en door 'al die
oorlogen tegen
de Engelsen die
wij altijd maar
wonnen'. Hij
daarentegen
rekende zich
tot een
geslacht dat
'in de oorlog
met diepste
bewondering
heeft gezien,
hoe één land,
en één land
alleen, in de
donkerste tijd
van 1940 en
1941 stand
hield tegen de
bandieten uit
het Oosten'. En
hij voegde
eraan toe:
'Sindsdien ben
ik in het hart
Anglophiel.'7
Ongetwijfeld
droeg de oorlog
evenzeer bij
aan zijn
betrokkenheid
bij de
Verenigde
Staten, niet
alleen het land
van Lincoln,
maar ook van
president
Roosevelt,
wiens
onsterfelijke
verdienste het
volgens Schulte
Nordholt was
geweest Europa
te bevrijden
uit Hitlers
wurgende greep.
Oorlog,
spirituals,
Presser - in
combinatie
zouden ze hem
naar de Nieuwe
Wereld sturen.
(In stelling XI
van zijn
proefschrift
bracht hij voor
het eerst het
Amerikaanse
Zuiden ter
sprake.)
Vanzelfsprekend
speelde het
toeval evenzeer
een rol, in
zoverre dat de
leraar
geschiedenis te
Wassenaar
hoorde van
reisbeurzen die
het Amerikaanse
ministerie van
Buitenlandse
Zaken ter
beschikking van
Europeanen
stelde. Mede op
voorspraak van
Presser kwam
Schulte
Nordholt als
kandidaat in
aanmerking, en
na verlof van
de
schoolleiding
te hebben
gekregen,
reisde hij in
1954 naar
Nashville,
Tennessee, om
op Vanderbilt
University
colleges te
volgen en
onderzoek te
doen. Bovendien
voerde hij
correspondentie
of trad in
persoonlijk
contact met
zwarte
historici als
Herbert
Aptheker (wiens
werk door
Presser werd
gewaardeerd) en
John Hope
Franklin. Hij
kwam met
schriften vol
aantekeningen
thuis en nog
geen twee jaar
later was zijn
boek gereed.
Hoewel het
rassenprobleem
veel
schrijvende
bezoekers aan
de Verenigde
Staten had
geïnspireerd
tot min of meer
diepzinnige
beschouwingen,
was Schulte
Nordholt als
historicus een
pionier op dit
gebied. Maar
dat was niet de
enige reden dat
Het volk dat
in duisternis
wandelt
door de kritiek
werd opgemerkt:
de dichter
bleek ook
bezield proza
te kunnen
schrijven en
tegelijk in
staat te zijn
tot scherpe
analyse. Zijn
biografie van
Lincoln uit
1959 bevestigde
dit talent en
leidde weer
drie jaar later
- in de
tussentijd
publiceerde hij
onder andere de
bundel Een
lichaam van
aarde en licht,
die in 1961
bekroond werd
met de
Poëzieprijs van
de stad
Amsterdam - tot
zijn benoeming
in Leiden als
lector. Hij zou
daar echter pas
in het
academisch jaar
1963-1964 aan
de slag gaan,
aangezien hij
kort voor zijn
benoeming een
uitnodiging had
aanvaard om als
gastdocent John
Hope Franklin
te vervangen op
Brooklyn
College in New
York. Vergezeld
van zijn vrouw
en kinderen
stak hij in
augustus 1962
ten tweeden
male de oceaan
over, maar niet
dan nadat hij
voor Vrij
Nederland
met Bibeb had
gesproken.
Immers, Schulte
Nordholt was
door zijn
veelzijdige
publicaties een
markante figuur
in het
culturele leven
van Nederland
geworden. De
schets die hij
in een
bloemlezing van
Albert Verwey
had gegeven,
kon die van
hemzelf zijn:
'Zijn geest was
een
verzoenende,
een
verdraagzame,
een
typisch-Hollandse.
Dat betekende
ook dat hij
niet in delen
kon leven, hier
de geleerde,
daar de
dichter, hier
de huisvader,
daar de
bevlogene, maar
dat alles in
elkaar moest
sluiten.'8
Terug in
Nederland, in
Leiden, kreeg
hij spoedig
bekendheid door
zijn
hoorcolleges.
Achter het
katheder was
hij werkelijk
in zijn
element. Hij
wist een groot
gehoor in een
handomdraai te
boeien door
zijn beeldende
taal, de
eruditie
waarvan hij
telkens blijk
gaf én door de
wetenschap dat
hij een terrein
ontsloot, de
Amerikaanse
geschiedenis,
waaraan
historici hier
te lande nog
nauwelijks
aandacht hadden
besteed.
Huizinga's
Mens en menigte
in Amerika
(1919) en het
overzichtswerk
van Presser
waren
uitzonderingen;
de
amerikanistiek
die A.N.J. den
Hollander sinds
1946 in
Amsterdam
doceerde -
niets wijst
erop dat
Schulte
Nordholt
tijdens zijn
studententijd
van diens
bestaan op de
hoogte was -
had een
sociologische
aanpak.
Tegenover Bibeb
had hij al
verklaard:
'Iets maken is
het meest
fantastische
dat er
bestaat.' Met
maken bedoelde
hij schrijven,
en schrijven
deed Schulte
Nordholt als
hij geen
college gaf
hartstochtelijk.
Hij publiceerde
in keurige
historische
tijdschriften
in binnen- en
buitenland,
maar ook in
Maatstaf,
Wending
en Hervormd
Nederland,
terwijl het
dagblad
Trouw hem
de mogelijkheid
bood om, met
tal van
onderwerpen,
een nog groter
publiek te
bereiken. Naar
dat grote
publiek was
Schulte
Nordholt
voortdurend op
zoek, want hij
had de roeping
zoveel mogelijk
anderen in zijn
kennis te laten
delen. Werd hem
gevraagd ergens
een lezing te
houden, dan
weigerde hij
zelden. 'De
eigen taak en
inbreng van de
historicus is
naar mijn
geloof en
levensinstelling
de zingevende
vertelling',
verklaarde
hij.9 In
vakkringen
deelde lang
niet iedereen
dat standpunt -
geschiedenis
moest tenslotte
een echte
wetenschap
worden en
daarom raakte
de narratio
bij bepaalde
voortrekkers in
discrediet.
Schulte
Nordholt liet
zich echter
niet van de
wijs brengen.
Op aandringen
van zijn
uitgever
besloot hij
halverwege de
jaren zestig
een vervolg te
schrijven op
zijn boek over
de Amerikaanse
zwarten. Dat
werd In de
schaduw van een
groot licht. De
neger-revolutie
in Amerika
(1971), waarin
hij de
gebeurtenissen
in het Zuiden
behandelde
sinds de
befaamde
uitspraak van
het
Hooggerechtshof
in 1954 over de
ongrondwettigheid
van
rassenscheiding
in het
onderwijs tot
aan de
aanvaarding
door het
Congres van de
civil rights-wetten
in 1964 en
1965.
Vanzelfsprekend
speelde dominee
King in dit
verhaal de
hoofdrol, en
net als in zijn
vorige boek was
Schulte
Nordholt
gematigd
optimistisch
over de
uitkomst van
wat hij als de
negerrevolutie
betitelde. In
de inleiding
stelde hij een
derde deel in
het
vooruitzicht,
ditmaal over de
verhoudingen
tussen zwart en
blank in de
grote steden
van het
Noorden. Maar
zover kwam het
niet, hij leek
in toenemende
mate de
machteloosheid
van de
historicus
tegenover de
contemporaine
geschiedenis te
voelen10, en
bovendien - zo
mag men
aannemen -
verloor voor
hem de strijd
om
gelijkberechtiging
in de Verenigde
Staten na 1965
veel van zijn
glans. Goed en
kwaad vielen
steeds
moeilijker van
elkaar te
scheiden, en
mede daarom
ging Schulte
Nordholt op
zoek naar
andere thema's
voor zijn
boeken.
De boeken die
hij had
geschreven
waren, zoals
hij meermaals
zei, het gevolg
van een
creatieve
uitbarsting.
Hij geloofde in
de inblazing
der muzen.
Natuurlijk ging
er zorgvuldig
zoekwerk aan
vooraf, maar
was dat eenmaal
afgerond dan
begon hij als
een bezetene te
schrijven,
eerst met de
hand in zijn
mooie
regelmatige
handschrift en
vervolgens -
als de uitgever
erom vroeg - op
de typemachine.
Toen hij later
- in de jaren
tachtig - na
enig lijden de
computer leerde
gebruiken, vond
hij dat een
zegen en hij
probeerde ook
onwilligen tot
de pc te
bekeren. (Voor
het overige had
hij weinig op
met de gemakken
van de moderne
tijd, zijn
smaak was
overwegend
antirevolutionair.)
In de wereld
der geleerden
bewoog Schulte
Nordholt zich
gemakkelijk,
hij legde
contact met
vakgenoten in
binnen- en
buitenland,
bezocht af en
toe congressen,
maar hield het
wetenschappelijke
bedrijf
anderszins op
afstand.
Tenslotte was
hij behalve
historicus ook
dichter, en wat
dichters
volgens hem
vooral niet
kunnen of
willen is
vergaderen en
besturen. In
ieder geval
wenste Schulte
Nordholt er zo
weinig mogelijk
tijd aan te
verspillen.
Zijn afkeer van
de Nederlandse
vergadercultuur
stak hij niet
onder stoelen
of banken;
vooral het
academische
dirigisme dat
om zich heen
zou grijpen,
vervulde hem
met afschuw.
Dikwijls wekte
hij de indruk
een nogal
onhandige
kamergeleerde
te zijn, maar
dat gebeurde
opzettelijk, in
de hoop dat men
hem niet zou
lastigvallen
met zaken die
hij van nul en
generlei waarde
achtte. Andere
belangen
behartigde hij
voortvarend,
hij stond met
beide benen op
de grond en
wist zichzelf
uitstekend te
verkopen. Ook
bij de media,
waarvoor hij
langzamerhand
zou uitgroeien
tot de
Nederlandse
Mister America.
Er hoefde in de
Verenigde
Staten maar
iets te
gebeuren of men
stond bij deze
deskundige in
Wassenaar op de
stoep.
Op zijn beurt
gebruikte
Schulte
Nordholt de
media om de
aandacht op
zijn werk te
vestigen. Op
zijn
studeerkamer
thuis, waar de
portretten van
Lincoln en
Roosevelt aan
de wand hingen,
ontving hij tal
van
journalisten.
Hij praatte dan
ook graag, over
het vak en over
zijn
dubbeltalent,
nu eens met een
zekere
professorale
plechtstatigheid,
dan weer, zoals
menig
verslaggever
noteerde, met
de geestdrift
van de bevlogen
literator. In
de ontmoeting
verschilde hij
toch wel van de
man die zich op
papier
fatalistisch
noemde en zei
de dingen te
nemen zoals ze
kwamen. De
dingen zette
hij juist graag
naar zijn hand,
en hij hield
van het brede,
dramatische
gebaar. Zoals
Bibeb al in
1962 vermoedde,
kon hij
geweldig kwaad
worden. Schulte
Nordholt
vertrouwde haar
toe dat hij
daarom ruzies
vermeed: 'Ik
word zo
emotioneel, dat
doe ik niet.'
De polemiek
schuwde hij
eveneens,
tenzij er al te
onzinnige
dingen over de
oorlog werden
beweerd. Hij
weigerde mee te
doen met het
opkomende
anti-Amerikanisme
van de jaren
zestig en
zeventig, al
vonden bepaalde
Amerikaanse
symptomen en
politici geen
genade bij hem.
Zo stuurde hij
in november
1972 een
prentbriefkaart
uit Hyde Park,
de
geboorteplaats
van Franklin
Roosevelt, met
de tekst: 'Wij
voelen ons één
met de natie, /
ja,
Rooseveltiaan,
/ nu wij bij de
laatste
staatsie der
via sacra
staan. / Die
zon is
ondergegaan, /
de nacht van
Nixon brak
aan.'11
Maar ondanks
minderwaardige
presidenten
bleef hij
sympathiseren
met Amerika's
grote
experiment. Hij
illustreerde
dat nog eens
krachtig bij
gelegenheid van
het
tweehonderdjarige
bestaan van de
Verenigde
Staten in 1976.
Ter viering
hiervan werd in
Nederland een
zogenoemd
Bicentennial
Committee
in het leven
geroepen;
Schulte
Nordholt
aanvaardde het
voorzitterschap
van de
subcommissie
die een
tentoonstelling
zou
voorbereiden
over Nederland
en de Verenigde
Staten ten
tijde van de
Amerikaanse
revolutie. 'Ik
heb zelden een
werk met meer
plezier
gedaan', merkte
hij later op.
Verwonderlijk
is dat
uiteraard niet.
De expositie
die onder de
titel The
Dutch Republic
in the days of
John Adams
langs
verschillende
Amerikaanse
steden zou
reizen, lag op
het snijpunt
van zijn
historische en
kunsthistorische
belangstelling,
getuigde van de
maatschappelijke
relevantie van
zijn vak en
bood hem tevens
de kans tot
contact met een
wijdere kring
dan die van
dichters en
historici, want
ook zakenlieden
en diplomaten
bleken in het
Amerikaanse
jubileum
geïnteresseerd.
Zo vergat hij
voor het moment
zijn afkeer van
vergaderen.
De grootste
vreugde
beleefde
Schulte
Nordholt echter
aan zijn
ontdekking van
de eerste
Amerikaanse
gezant in
Nederland en de
latere
president van
de Verenigde
Staten, John
Adams. Vooral
diens
uitvoerige
briefwisseling
en delirium
scribens
zouden Schulte
Nordholt
inspireren tot
nader onderzoek
naar de
receptie alhier
van de door
Adams
belichaamde
ideeën en
idealen. De
neerslag van
zijn speurtocht
door de
archieven werd
het boek
Voorbeeld in de
verte. De
invloed van de
Amerikaanse
revolutie in
Nederland
(1979), dat
algemeen wordt
beschouwd als
een hoogtepunt
in zijn oeuvre.
De these ervan
vatte hij in de
inleiding
bondig samen:
'Het is de
Amerikaanse
revolutie die
aan de wieg
heeft gestaan
van onze
moderne
samenleving...
al is daarna
het Amerikaanse
voorbeeld
vervaagd achter
het veel meer
nabije Franse -
niet tot ons
voordeel - daar
in die eerste
jaren van de
droom der
burgerlijke
vrijheid liggen
de zaden van
onze
parlementaire
democratie. Met
Amerika is het
begonnen.'
Schulte
Nordholt
betitelde
zichzelf ooit
als een
gelegenheidsdichter,
een 'poëtische
hond van
Pavlov'12, die
steeds vaker
een aanleiding
nodig had om de
pen ter hand te
nemen. In
zekere zin was
hij eveneens
een
gelegenheidshistoricus.
Met
Voorbeeld in de
verte
preludeerde hij
immers
nadrukkelijk op
een nieuwe
herdenking, te
weten die in
1982 van
tweehonderd
jaar
Nederlands-Amerikaanse
diplomatieke
betrekkingen.
En ook nu weer
was de Leidse
hoogleraar en
kenner van
Adams volop
actief. Een
ongedwongen,
meesterlijk
opstel is 'Tot
ik John Adams
leerde kennen',
waarin hij de
epistolaire
gaven van deze
ijdele maar
zich van zijn
ijdelheid
bewuste
diplomaat,
denker en
politicus
nogmaals op wel
heel
aanstekelijke
wijze bezong.
Bovendien zat
hij in de warme
zomer van dat
herdenkingsjaar
te Amsterdam
een groot
congres voor
dat als thema
had de twee
eeuwen van
diplomatieke,
economische en
literaire
contacten
tussen het
vaderland en de
Verenigde
Staten. Dat hij
daar een
voordracht
hield over
negentiende-eeuwse
Nederlandse
reizigers en
hun visie op
Amerika, lag
welhaast voor
de hand:
Schulte
Nordholt was
immers zelf een
verwoed
reiziger.
Degelijk als
hij was,
bereidde hij
zich op die
reizen degelijk
voor. Ging hij
naar Engeland -
wat hij
dikwijls deed
omdat daar de
dichters
vandaan kwamen
die hij boven
alle andere
liefhad - dan
verdiepte hij
zich maanden
tevoren in de
literatuur en
(kunst)geschiedenis
ervan, in de
kerken en
monumenten die
hij op zijn
programma had
gezet. In het
land van
bestemming
legde hij
verwachtingen
naast
bevindingen en
hij liet de
thuisblijvers
vervolgens in
boekvorm mee
delen in al het
verhevene dat
hij over de
grenzen had
aanschouwd. Als
gids verfoeide
hij het
triviale en
vulgaire, en
hij liet zich
niet graag
verrassen door
het
onverwachte. In
Een tuin in
het water,
het reisverslag
over Engeland
uit 1960,
schreef hij:
'Vakantie is
een
groeiproces,
een teelt,
tenminste de
mijne... De
romantische
idee van op de
bonnefooi
voorwaarts is
onzin.' En
toeristen die
kerken en musea
in- en
uitgejaagd
werden, vond
hij
'ongelukkigen',
wat wel een
beetje hard
klonk.
Soms had hij de
neiging anderen
met zijn kennis
te overbluffen
en leek hij van
mening dat
iedereen belang
moest stellen
in wat hèm
interesseerde.
Met het klimmen
der jaren
echter voelde
hij minder
behoefte om te
bewijzen dat
hij meer wist
dan alle
ongelukkigen
samen. Zijn
reislust bleef
echter
onbedaarlijk en
vond zijn
weerslag ook in
de poëzie. De
aan Ad den
Besten
opgedragen
bundel
Contrafacten
(1974) brengt
de dichter,
reiziger en
fotograaf -
want behalve de
pen hanteerde
Schulte
Nordholt de
camera -
overtuigd
bijeen. De
hierin
opgenomen
gedichten waren
ontstaan na
tochten door
Europa, maar
net zo graag
vereeuwigde hij
een graftombe
in het
ingetogen
Katwijk of
zwanen op de
IJssel bij
Kampen, 'een
kleine stad in
Holland, zo
gewoon, / en zo
onwezenlijk
doorschijnend
schoon'.
Rivieren,
schilderijen,
kathedralen -
Schulte
Nordholt kon er
niet naar
kijken zonder
te schrijven.
Maar misschien
zijn
treffendste
gedichten
schreef hij uit
ontroering over
de dood van
mensen die hem
lief waren,
zoals 'In
memoriam
Koningin
Wilhelmina',
'Karin is dood'
en 'Deze wereld
is de ware
niet', waarin
hij zijn beste
vriend, de
blinde dichter
Jan Wit
herdacht.
In 1990
verscheen in
het Nieuw
Wereldtijdschrift
een artikel van
de Vlaming
Herman de
Coninck, dat
Schulte
Nordholt niet
zonder plezier
las.13 Deze zei
zich erover te
verbazen dat
Nederlandse
recensenten de
Verzamelde
gedichten
van
laatstgenoemde
met
oorverdovende
stilte hadden
begroet. Zeker,
Schulte
Nordholts
poëzie had
volgens De
Coninck haar
tekortkomingen,
'hij heeft
misschien een
iets te gerede
melancholie
beschikbaar,
iets te veel
versificatorische
degelijkheid
[...] een paar
keer
moraliseert hij
tamelijk
melig'. Maar
dat alles nam
niet weg, vond
De Coninck, dat
hier een
dichter van
formaat aan het
woord was, een
van de
zogeheten
tweederangsdichters
voor wie men
allicht een
zwak had en
wier
aanwezigheid
onmisbaar is
voor het
totaalbeeld van
de Nederlandse
literatuur,
'zoals je in de
Ronde van
Frankrijk nu
eenmaal een
tweede en een
derde en een
vierde nodig
hebt'. De
Coninck trok de
vergelijking
met het
wielrennen nog
wat verder door
en zei over
deze
tweederangsdichters:
'ze schuwen de
vernielende
demarrage van
de grote
gevoelens, ze
rijden liever
met de kleine
versnelling van
het relativisme
naar boven, ze
kennen hun
eigen tempo.'
Schulte
Nordholt, die
nogal wat
bewonderaars in
Vlaanderen had
en op zijn
beurt
Vlaanderen een
warm hart
toedroeg als
het
geboorteland
van Guido
Gezelle, kon
zich wel vinden
in deze
typering. Ooit
had hij, in
1964, van
zichzelf
beweerd:
'Langzamerhand
heb ik de
overtuiging
gekregen dat ik
te weinig
gedùrfd heb in
mijn poëzie.'14
(Zijn
kennismaking
met Leo Vroman
in Brooklyn
ging hieraan
vooraf.) En in
de
'Verantwoording'
van zijn
verzamelde
gedichten
betitelde hij
zich in 1989
zonder schroom
als een
minor poet,
weliswaar niet
in de betekenis
van De Coninck,
maar minor
in de zin dat
de historicus
de
scheppingsdrang
van de dichter
had beknot en
dat zijn oeuvre
daarom beperkt
van omvang was
gebleven. Op
onverwachte
ogenblikken
echter
'overkwam' de
oude aandrift
hem opnieuw,
ook toen hij
dacht als
dichter
voorgoed te
zullen zwijgen.
In Aan mijn
tongval te
horen
(1992) zijn de
laatste verzen
van zijn hand
opgenomen. Een
ervan,
'Zeventig',
schetst hem
fraai als 'een
schepsel dat
het scheppend
licht bescheen,
/ met niets dan
liefde en
vriendschap om
hem heen'. Maar
tegelijkertijd
getuigde hij
van zijn
angsten en van
zijn twijfel
over God, over
leven en dood,
over zijn eigen
afscheid van de
wereld.
Naar zijn vaste
overtuiging was
het schrijven
van een
geslaagd
gedicht een van
de mooiste
dingen die een
mens kon
bereiken,
mooier nog, is
men geneigd
tussen de
regels door te
lezen, dan een
geslaagd boek
over de
geschiedenis
van
bijvoorbeeld de
Verenigde
Staten. Dat
weerhield hem
er uiteraard
niet van zijn
zoektocht naar
de essentie van
Amerika voort
te zetten - ook
na zijn vertrek
uit Leiden. Op
doktersvoorschrift
ondernam hij
dagelijks een
stevige
wandeling,
meestal door
het Wassenaarse
duingebied.
Sigaren waren
voortaan taboe
en hij knapte
's middags
braaf een
uiltje. Maar de
onrust bleef.
'Na een week
niets doen,
word ik zo
vervelend van
zinloosheid dat
ik denk: waarom
besta ik
eigenlijk?',
liet hij zich
in 1991
ontvallen.15 De
emeritus-hoogleraar
moest wennen
aan de gedachte
dat hij werd
beschouwd als
de nestor van
het kleine
gilde
Nederlandse
amerikanisten,
want dat maakte
hem zo oud,
vond hij. Op
gezette tijden
moest hij een
antwoord geven
op de
eigenaardige
vraag of het
wel zin had om
in Nederland
Amerikaanse
geschiedenis te
beoefenen.
Waren er niet
meer dan genoeg
historici in de
Verenigde
Staten? Schulte
Nordholt leek
even van mening
dat men hier
slechts zinvol
zou kunnen
schrijven over
de relatie
tussen beide
landen. Maar
nadat de
feestelijkheden
rond 1976 en
1982 waren
verstomd, kwam
hij daarvan
terug, en in de
nadagen van
zijn loopbaan
wijdde hij zich
onbekommerd aan
diepgaand
onderzoek naar
de ondergang
van president
Wilson als
evangelist van
de wereldvrede.
De
langverwachte
biografie
verscheen kort
na zijn
zeventigste
verjaardag, in
september 1990.
Recensenten
waren vrijwel
unaniem in hun
lof; het
vernieuwende
van zijn boek
achtte hij zelf
dat voor het
eerst Wilsons
dichterlijke
kant was
belicht, de in
de politiek
verdwaalde
liefhebber van
Keats en
Wordsworth, de
historicus,
intellectueel
en begenadigd
redenaar.
Schulte
Nordholt had
zich zozeer met
zijn subject
vereenzelvigd
dat hij -
vrienden kregen
het meer dan
eens te horen -
van Wilson was
gaan dromen. Op
zijn
studeerkamer in
Wassenaar
stonden de vele
delen van diens
Papers,
waar hij
precies de
gegevens uit
wist te putten
die in zijn
beeld van deze
hoogst
idealistische
Amerikaanse
president
pasten. De
biografie mocht
dan veel weg
hebben van een
zelfportret,
uiteindelijk
was Wilson
Schulte
Nordholt te
optimistisch,
wellicht zelfs
te Amerikaans,
te weinig
doordrongen van
de 'sadness of
things', die
hem in Lincoln
zo had
aangetrokken.
Wel smaakte hij
het genoegen
dat er een
fraaie
Amerikaanse
editie van zijn
boek verscheen,
terwijl in 1994
tevens een
Engelstalige
keuze uit zijn
dichtwerk het
licht zag,
getiteld So
much sky.16
Ook
geschiedenis
bleef voor
Schulte
Nordholt 'een
hele
wolkenhemel vol
verhalen' - het
laatste verhaal
dat hij over de
geschiedenis
van de
Verenigde
Staten
publiceerde was
De mythe van
het Westen.
Amerika als het
laatste
wereldrijk
uit 1992, het
jaar van de
Columbus-herdenking
en van de vraag
of het politiek
correct was de
ontdekker van
de Nieuwe
Wereld te
herdenken.
Opnieuw stelde
hij in dit boek
de thematiek
aan de orde die
hij veertig
jaar eerder in
zijn
proefschrift
had aangeroerd:
wat mensen
denken is niet
altijd waar of
juist, maar
daarom voor de
historicus van
niet minder
belang.
Irrationele
gegevens,
schreef Schulte
Nordholt,
'blijven van de
grootste
betekenis en
daarom blijft
de studie der
geschiedenis
altijd
gerelateerd aan
die van
mythen.'17 Werd
de cirkel van
de beschaving
werkelijk in en
door de
Verenigde
Staten
gesloten? En
wat te denken
van het daar
heersende
geloof dat het
Amerikaanse
experiment en
het succes
ervan de wereld
voorgoed zouden
moeten bekeren
tot het
Amerikanisme?
Was Schulte
Nordholt niet
te veel
Europeaan om de
Amerikaanse
droom mee te
dromen? Een
hartstochtelijk
aanhanger van
het
vooruitgangsgeloof
was hij stellig
niet, zeker
niet in de
laatste fase
van zijn leven,
toen hij, in
februari 1993,
in een
vraaggesprek
voor de radio
verklaarde:
'Geschiedenis
is
verschrikkelijk
tragisch.' Had
hij er de moed
nog toe, dan
zou hij een
boek over de
menselijke
wreedheid
schrijven.
Slechts af en
toe waren er
volgens hem in
de historie
'plekken van
licht' - hij
prees zich
gelukkig dat
hij, mogelijk
door toedoen
van een God die
de mensen naar
zijn
bedoelingen
laat gissen
(Lincolns God),
na 1945 op één
ervan had mogen
leven.18 Of,
zoals hij bij
zijn afscheid
van Leiden
dichtte:
Als er zoiets
was als een
samenhang
in alles wat ik
schrijvend heb
gedaan,
als er een kern
in mijn
verdeeld
bestaan
te vinden was,
in twijfel en
gezang,
dan was het,
denk ik, dat ik
kijken kon
met zoveel
dankbaarheid om
wat ik zag.19
Te midden van toenemende zakelijkheid was de verschijning van Jan Willem Schulte Nordholt, de romanticus die de sadness of things door de kracht van zijn verbeelding wilde bedwingen, evenzeer reden tot meer dan academische dankbaarheid.
A. LAMMERS
NOTEN
* Recente
interessante
beschouwingen
over het leven
van Schulte
Nordholt zijn:
Wim Berkelaar,
'Het hele gamma
van de
menselijke
natuur. Bij de
dood van J.W.
Schulte
Nordholt', in
Historisch
Nieuwsblad,
december 1995,
p. 33-35, en I.
Schöffer, 'Jan
Willem Schulte
Nordholt', in
Levensberichten
en herdenkingen
1996.
Koninklijke
Nederlandse
Akademie van
Wetenschappen,
Amsterdam 1996,
p. 81-87.
1. 'De
historicus
tussen
verbeelding en
werkelijkheid',
in: J.F.
Heijbroek, A.
Lammers, A.P.G.
Jos van der
Linden (red.),
Geen
schepsel wordt
vergeten,
Amsterdam,
Zutphen 1985,
p. 26.
2. 'J.W.
Schulte
Nordholt:
dichter/historikus',
in Literama,
13 december
1983, p. 390.
3. Bibeb, 'Dr.
J.W. Schulte
Nordholt: Iets
maken is het
meest
fantastische
dat er
bestaat', in
Vrij Nederland,
1 september
1962.
4. J. van 't
Hul, 'Professor
Jan Willem
Schulte
Nordholt:
historicus,
dichter,
dominee', in
Reformatorisch
Dagblad, 25
augustus 1995
(postuum
verschenen).
5. Tuin der
Hesperiden,
Amsterdam 1951,
Voorwoord.
6.
1945-1985.
Herdenkingsrede
door professor
dr. J.W.
Schulte
Nordholt te
Zwolle,
z.p., z.j., p.
12-13.
7. Een tuin
in het water,
Baarn 1960, p.
11.
8. Albert
Verwey. Een
keuze uit zijn
lyriek, Den
Haag 1962, p.
8.
9. In de
schaduw van een
groot licht,
Deventer 1971,
p. 11.
10. A.w.,
p. 10.
11.
Prentbriefkaart
in het bezit
van de auteur.
12.
Verzamelde
gedichten,
Baarn 1989, p.
210.
13. Herman de
Coninck, 'Een
pleidooi voor
tweederangsdichters',
in Nieuw
Wereldtijdschrift,
7 (1990), p.
69-71.
14.
Vraaggesprek
met J.W.
Schulte
Nordholt in
Jeugd en
Cultuur,
mei 1964, p.
375.
15.
Vraaggesprek
met J.W.
Schulte
Nordholt in
Leidraad,
oktober 1991,
p. 13.
16. So much
sky. Foreword
by Frederick
Buechner.
Translated by
Henrietta Ten
Harmsel.
Grand Rapids
(Mich.) 1994.
17. De mythe
van het Westen,
Amsterdam 1992,
p. 11.
18.
Vraaggesprek
met J.W.
Schulte
Nordholt, 'Een
leven lang',
NOS-radio, 21
januari 1993
(cassette).
19.
'Ogentroost',
in
Verzamelde
gedichten,
p. 197.
VOORNAAMSTE
GESCHRIFTEN
Een vrijwel
volledige
bibliografie
van Schulte
Nordholt tot
1983 werd
gepubliceerd
door L. Voogt
in Geen
schepsel wordt
vergeten,
p. 191-198.