JAN WILLEM SCHULTE NORDHOLT
Zwolle 12 september 1920 - Wassenaar 16 augustus 1995*

In het Groot Auditorium aan het Leidse Rapenburg bleef die dag, 23 september 1983, geen plaats onbezet: de hoogleraar in de geschiedenis en cultuur van Noord-Amerika, Jan Willem Schulte Nordholt, nam - om gezondheidsredenen voortijdig - afscheid van het ambt. Twintig jaar eerder was hij in Leiden tot lector benoemd, in 1966 werd het lectoraat in een hoogleraarschap omgezet. Schulte Nordholt stond bekend als een boeiende spreker, en met zijn farewell address over Woodrow Wilson als historicus legde hij andermaal getuigenis af van zijn retorisch talent.
Volgens Schulte Nordholt, die zijn rede geheel in stijl met een gedicht besloot, was Wilson de belichaming van het naar moderniteit doorbrekende Amerika, of ruimer nog: de verpersoonlijking van wat het 'permanent onverbeterlijk is, het land tussen droom en daad, God en dollar, idealisme en materialisme. Het land dat de Europese erfenis, de grote cirkel der beschaving wil voltooien en tegelijk een nieuw begin zijn, uniek en tegelijk model'.1 Op dat dualisme, op die misschien typisch Amerikaanse tweeslachtigheid had Schulte Nordholt in zijn loopbaan als historicus steeds de nadruk gelegd, te beginnen bij het boek waarmee hij in 1956 als amerikanist debuteerde, Het volk dat in duisternis wandelt. De geschiedenis van de negers in Amerika.
Schulte Nordholt was toentertijd leraar aan het Rijnlands Lyceum in Wassenaar - hij gaf er van 1950 tot 1962 les - en had door enkele dichtbundels reeds bekendheid in literaire kring verworven. Zo werd Levend landschap (1950) bekroond met de Van der Hoogt-prijs. Bovendien kwam hij tijdens de jaren vijftig elke zomer met een kwintet bevriende protestantse dichters bijeen in het Oosterbeekse conferentieoord De Pietersberg. Zij werkten daar, als Martinus Nijhoffs erfgenamen, in opdracht van de Hervormde Synode aan een nieuwe psalmberijming en, later, aan het nieuwe Liedboek voor de kerken (1973). Voor Schulte Nordholt was dit van wezenlijk belang voor de weg die hij als historicus zou kiezen. Hij ontleende tenslotte veel aan de inzichten van de befaamde Groningse godsdiensthistoricus G. van der Leeuw, in het bijzonder aan diens Beknopte geschiedenis van het kerklied (1939), dat een hoofdstuk bevat over de schoonheid en betekenis van de Amerikaanse Negro spirituals. Volgens Van der Leeuw hield hun 'tot de diepste ziel doordringende, beklemmende bekoring' een belofte in voor de toekomst van het kerklied in Europa. Wanneer Schulte Nordholt later werd gevraagd naar de oorsprong van zijn belangstelling voor Amerika's zwarte bevolking, antwoordde hij: 'Ik geloof echt dat het met de Negro spirituals is begonnen.' In protestants Nederland begon de opmars van de negerliederen bij Van der Leeuw.
Er waren nog anderen aan wie Schulte Nordholt zijn ontdekking van Amerika had te danken. Als student geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam (1945-1949) kwam hij in contact met J. Presser, die bij zijn benoeming tot lector reeds in 1946 had georeerd over Beeldbaarheid en beeldvorming in de jongste Amerikaanse historie. Pressers mede door de Tweede Wereldoorlog gevoede belangstelling voor de Verenigde Staten was evident, hetgeen hij in het jaar van Schulte Nordholts afstuderen onderstreepte door de publicatie van zijn overzichtswerk Amerika: van kolonie tot wereldmacht (1949). En toen Presser een artikel moest schrijven voor het liber amicorum dat zijn Amsterdamse collega Jan Romein bij zijn zestigste verjaardag kreeg aangeboden, koos hij als onderwerp de bijdragen van zwarte historici aan de Amerikaanse geschiedschrijving.
Daarmee wil niet gezegd zijn dat Schulte Nordholt zich, onder invloed hiervan, onmiddellijk op de Verenigde Staten richtte. Behalve bij Presser volgde hij de colleges van N.W. Posthumus en de eerder genoemde Romein, bij wie hij tevens een assistentschap vervulde, terwijl hij kunstgeschiedenis als bijvak had. Op de flaptekst van Levend landschap wordt hij zelfs geïntroduceerd als cultuur- en godsdiensthistoricus. Die aanduiding had zonder twijfel te maken met het onderzoek waaraan Schulte Nordholt meteen na het behalen van de doctoraalbul begon onder toezicht van de classicus D. Cohen en dat reeds op 18 december 1951 zou resulteren in een dissertatie over paradijsvoorstellingen in de klassieke oudheid, De tuin der Hesperiden. De omvang ervan is betrekkelijk gering, 128 bladzijden, en hoewel het - ook al door Van der Leeuw beïnvloede - onderwerp origineel was, vertoont het proefschrift begrijpelijk genoeg sporen van haast, want langer dan twee jaar had de jonge doctor er niet aan gewerkt. Deze haast is er wellicht mede de oorzaak van geweest dat het titelblad 's-Gravenhage vermeldt als zijn geboorteplaats. Een merkwaardige vergissing.

Schulte Nordholt kwam immers uit Zwolle en bracht zijn jeugd door in het nabijgelegen Wezep. Daar, op het grensgebied van Salland en Veluwe, had hij een uitbundige liefde voor de natuur opgevat en was, naar eigen zeggen, ook zijn karakter gevormd. Fatalisme en een grondig besef van het menselijk tekort nam hij uit zijn geboortestreek mee naar elders, en tevens waren het de eigenschappen die hij herkende in Abraham Lincoln, de emancipator van Amerika's slaven, wiens biografie hij in 1959 zou publiceren als vervolgstudie op Het volk dat in duisternis wandelt. Het plan ertoe had hij, zo verklaarde Schulte Nordholt dikwijls, als scholier gemaakt toen hij het ene na het andere boek verslond en al lezende op de Amerikaan stuitte. Op de vraag hoe en waarom hij dichter was geworden, placht Schulte Nordholt weer stil te staan bij de eerste schoonheidservaring die hij, in Wezep, als leerling van de tweede klas lagere school had ondervonden bij twee regels uit Psalm 68: 'Gelijk een duif door 't zilverwit,/ en 't goud dat op haar veed'ren zit'.
In Literama, het literaire programma van de NCRV-radio, zei hij daarover in december 1983: 'Dat vond ik zo mooi. Ik weet niet waarom ik het zo mooi vond, maar achteraf denk ik: Thomas van Aquino heeft het ook al gezegd: schoonheid is wat blinkt en glinstert, dus dat zal het wel zijn geweest toen ik zes jaar was.' Schulte Nordholt herinnerde zich de kleine Jan Willem die in zijn overmoed besloot de hele psalm uit het hoofd te leren en 'tot stomme verbazing van de juf' alle strofen achter elkaar opzegde.2
Met het memoriseren van psalmen begon wellicht de training van een geheugen dat hem, tot het allerlaatst, in staat stelde om bij elke gelegenheid toepasselijke dichtregels - overigens nooit uit eigen werk - te citeren. Dat geheugen liet Schulte Nordholt zelden in de steek en was vanzelfsprekend een onmisbaar hulpmiddel in zijn arbeid als historicus. Als historicus reconstrueerde hij ook zijn eigen verleden. Daarover was hij minder mededeelzaam dan men op grond van de dikke map met vraaggesprekken zou veronderstellen. Ook dat hield volgens hem verband met zijn achtergrond. In Vrij Nederland liet hij de journaliste Bibeb in 1962 weten: 'In het oosten van het land zijn de mensen terughoudend. Ik ben dus niet zo openhartig. Ik kan niet zo gauw zeggen wat me innerlijk beweegt.'3 Maar om zijn diepste gevoelens te uiten was er de poëzie, de poëzie waaraan hij zijn eerste bekendheid had te danken en waarin hij reeds als jongen een uitweg voor zijn emoties had gevonden.
De meeste getuigen schetsen het vrolijke, opgeruimde karakter van de jonge Schulte Nordholt, maar helemaal aan het eind van zijn leven zou hij toch zelf beweren: 'Ik houd erg van dingen en kan intens genieten van schoonheid, van natuur of van schilderkunst. Daarbij heb ik wel mijn hele leven het besef gehad dat er iets mis is. Toen ik nog een jongen was dacht ik al: ''Waar gaat het in deze wereld om? Om het lijden.'''4 Waar dat besef vandaan kwam is lastig te achterhalen. Zeker, hij werd opgevoed in het gereformeerde geloof - in 1945 nam hij er als vijfentwintigjarige voorgoed afstand van en sloot zich bij de hervormde kerk aan - maar zijn ouders waren, herinnerde hij zich, geenszins strikt in de leer. Met enige schroom zou kunnen worden gesuggereerd dat de echtscheiding van zijn ouders in 1932 een traumatische ervaring voor de twaalfjarige was. Over zijn vader zou hij zich nadien nog slechts sporadisch in zijn gedichten uiten, bijvoorbeeld in 'In memoriam patris', dat in Levend landschap staat. Op meer concreet vlak vloeide eruit voort dat de oudste broer Henk (1909) de vaderrol in het gezin overnam. Op tal van momenten in Schulte Nordholts leven vervult deze een uiterst gewichtige rol. De tuin der Hesperiden droeg Jan Willem niet voor niets dankbaar op aan Henk, 'een vader en een broeder, een hartsvriend en een leidsman in alle dingen'.5
De Tweede Wereldoorlog maakte een diepe indruk op Schulte Nordholt. Begin 1942 werd hij samen met zijn tweelingbroer Johan in Zwolle door de bezetters opgepakt wegens het verspreiden van de eerste nummers van Vrij Nederland. Het Deutsches Landesgericht veroordeelde hem tot een jaar gevangenisstraf, waarvan hij een deel uitzat in het Scheveningse Oranjehotel en de rest in diverse gevangenissen in het Roergebied. Op 5 december 1942 werd hij vrijgelaten en hij dook in het oosten onder. Tot de capitulatie deed hij slechts 'hier en daar wat illegaal werk' of hij luisterde op de radio naar Churchill en Roosevelt. Maar zijn verblijf in de cel kon hij nooit meer vergeten. Jaren later hoorde hij in zijn angstdromen nog steeds het geschreeuw van zijn bewakers. Om geestelijk overeind te blijven was hij in de Scheveningse gevangenis gedichten gaan schrijven; vijftien ervan verschenen in de bundel Het bloeiende steen (1943) als deel 9 van de clandestiene 'Schildpadreeks' onder het pseudoniem W.S. Noordhout en voorzien van een inleiding door G. Kamphuis. Hij droeg de bundel op aan zijn lotgenoot Johan. Hoewel Schulte Nordholt deze eerste gedichten lang nadien van onvoldoende niveau achtte om in zijn Verzamelde gedichten (1989) op te nemen, laten ze ons rechtstreeks kennismaken met de jongeman, nauwelijks de schoolbanken van het Christelijk Lyceum in Zwolle ontgroeid, die in zijn cel smacht naar al wat hij denkt te verliezen: zijn thuis en toekomst, de natuur. Ze zijn daarom onmisbaar voor zijn biografie.
Waarschijnlijk heeft hij zich nergens explicieter over de betekenis van de oorlog uitgelaten dan in de rede die hij in 1985 hield in Zwolle, bij gelegenheid van veertig jaar bevrijding.6 Hij nam daarin afstand van een nieuwe lichting historici die betwijfelen of het in de Tweede Wereldoorlog wel tussen goed en kwaad ging, of het een strijd van absoluten was. Volgens Schulte Nordholt behoefde dat niet te worden betwijfeld, er was geen grijs, maar alleen zwart en wit geweest. Tegelijkertijd verwierp hij de gedachte dat dankbaarheid jegens de doden zou vereisen dat men in het streven naar een betere wereld steeds 'in verzet' moest blijven tegen het falen van de democratie. 'Laten we liever dankbaar zijn dat we na de absolute oorlog die we moesten voeren mogen genieten van een betrekkelijke vrede.' Democratie was nu eenmaal schipperen, water bij de wijn doen, het compromis, en teneinde dat te onderstrepen haalde hij de Amerikaanse senator Henry Clay aan, die ter bezwering van de dreigende Burgeroorlog had betoogd: 'Alle wetgeving, alle regering, elke vorm van maatschappij is gevormd volgens het beginsel van wederzijds toegeven, beleefdheid, hoffelijkheid, vriendelijkheid, daarop is alles gebaseerd.' En daar wilde Schulte Nordholt voor pleiten, voor de 'beetje belachelijke, dierbare democratie', waarin allen hun goed en fout naar hartelust botvieren.

In zijn leven en werk was de oorlog, de herinnering aan zijn eigen opsluiting, voortdurend als grondtoon aanwezig. Zijn karakteristieke geestdrift vloeide er voor een deel uit voort, hij verklaarde elke dag dankbaar op te staan omdat hij in vrijheid kon leven. In 1960 schreef hij dat de generatie voor hem meest anti-Engels was geweest wegens de Boerenoorlog en door 'al die oorlogen tegen de Engelsen die wij altijd maar wonnen'. Hij daarentegen rekende zich tot een geslacht dat 'in de oorlog met diepste bewondering heeft gezien, hoe één land, en één land alleen, in de donkerste tijd van 1940 en 1941 stand hield tegen de bandieten uit het Oosten'. En hij voegde eraan toe: 'Sindsdien ben ik in het hart Anglophiel.'7 Ongetwijfeld droeg de oorlog evenzeer bij aan zijn betrokkenheid bij de Verenigde Staten, niet alleen het land van Lincoln, maar ook van president Roosevelt, wiens onsterfelijke verdienste het volgens Schulte Nordholt was geweest Europa te bevrijden uit Hitlers wurgende greep.
Oorlog, spirituals, Presser - in combinatie zouden ze hem naar de Nieuwe Wereld sturen. (In stelling XI van zijn proefschrift bracht hij voor het eerst het Amerikaanse Zuiden ter sprake.) Vanzelfsprekend speelde het toeval evenzeer een rol, in zoverre dat de leraar geschiedenis te Wassenaar hoorde van reisbeurzen die het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken ter beschikking van Europeanen stelde. Mede op voorspraak van Presser kwam Schulte Nordholt als kandidaat in aanmerking, en na verlof van de schoolleiding te hebben gekregen, reisde hij in 1954 naar Nashville, Tennessee, om op Vanderbilt University colleges te volgen en onderzoek te doen. Bovendien voerde hij correspondentie of trad in persoonlijk contact met zwarte historici als Herbert Aptheker (wiens werk door Presser werd gewaardeerd) en John Hope Franklin. Hij kwam met schriften vol aantekeningen thuis en nog geen twee jaar later was zijn boek gereed.
Hoewel het rassenprobleem veel schrijvende bezoekers aan de Verenigde Staten had geïnspireerd tot min of meer diepzinnige beschouwingen, was Schulte Nordholt als historicus een pionier op dit gebied. Maar dat was niet de enige reden dat Het volk dat in duisternis wandelt door de kritiek werd opgemerkt: de dichter bleek ook bezield proza te kunnen schrijven en tegelijk in staat te zijn tot scherpe analyse. Zijn biografie van Lincoln uit 1959 bevestigde dit talent en leidde weer drie jaar later - in de tussentijd publiceerde hij onder andere de bundel Een lichaam van aarde en licht, die in 1961 bekroond werd met de Poëzieprijs van de stad Amsterdam - tot zijn benoeming in Leiden als lector. Hij zou daar echter pas in het academisch jaar 1963-1964 aan de slag gaan, aangezien hij kort voor zijn benoeming een uitnodiging had aanvaard om als gastdocent John Hope Franklin te vervangen op Brooklyn College in New York. Vergezeld van zijn vrouw en kinderen stak hij in augustus 1962 ten tweeden male de oceaan over, maar niet dan nadat hij voor Vrij Nederland met Bibeb had gesproken. Immers, Schulte Nordholt was door zijn veelzijdige publicaties een markante figuur in het culturele leven van Nederland geworden. De schets die hij in een bloemlezing van Albert Verwey had gegeven, kon die van hemzelf zijn: 'Zijn geest was een verzoenende, een verdraagzame, een typisch-Hollandse. Dat betekende ook dat hij niet in delen kon leven, hier de geleerde, daar de dichter, hier de huisvader, daar de bevlogene, maar dat alles in elkaar moest sluiten.'8

Terug in Nederland, in Leiden, kreeg hij spoedig bekendheid door zijn hoorcolleges. Achter het katheder was hij werkelijk in zijn element. Hij wist een groot gehoor in een handomdraai te boeien door zijn beeldende taal, de eruditie waarvan hij telkens blijk gaf én door de wetenschap dat hij een terrein ontsloot, de Amerikaanse geschiedenis, waaraan historici hier te lande nog nauwelijks aandacht hadden besteed. Huizinga's Mens en menigte in Amerika (1919) en het overzichtswerk van Presser waren uitzonderingen; de amerikanistiek die A.N.J. den Hollander sinds 1946 in Amsterdam doceerde - niets wijst erop dat Schulte Nordholt tijdens zijn studententijd van diens bestaan op de hoogte was - had een sociologische aanpak.
Tegenover Bibeb had hij al verklaard: 'Iets maken is het meest fantastische dat er bestaat.' Met maken bedoelde hij schrijven, en schrijven deed Schulte Nordholt als hij geen college gaf hartstochtelijk. Hij publiceerde in keurige historische tijdschriften in binnen- en buitenland, maar ook in Maatstaf, Wending en Hervormd Nederland, terwijl het dagblad Trouw hem de mogelijkheid bood om, met tal van onderwerpen, een nog groter publiek te bereiken. Naar dat grote publiek was Schulte Nordholt voortdurend op zoek, want hij had de roeping zoveel mogelijk anderen in zijn kennis te laten delen. Werd hem gevraagd ergens een lezing te houden, dan weigerde hij zelden. 'De eigen taak en inbreng van de historicus is naar mijn geloof en levensinstelling de zingevende vertelling', verklaarde hij.9 In vakkringen deelde lang niet iedereen dat standpunt - geschiedenis moest tenslotte een echte wetenschap worden en daarom raakte de narratio bij bepaalde voortrekkers in discrediet. Schulte Nordholt liet zich echter niet van de wijs brengen. Op aandringen van zijn uitgever besloot hij halverwege de jaren zestig een vervolg te schrijven op zijn boek over de Amerikaanse zwarten. Dat werd In de schaduw van een groot licht. De neger-revolutie in Amerika (1971), waarin hij de gebeurtenissen in het Zuiden behandelde sinds de befaamde uitspraak van het Hooggerechtshof in 1954 over de ongrondwettigheid van rassenscheiding in het onderwijs tot aan de aanvaarding door het Congres van de civil rights-wetten in 1964 en 1965. Vanzelfsprekend speelde dominee King in dit verhaal de hoofdrol, en net als in zijn vorige boek was Schulte Nordholt gematigd optimistisch over de uitkomst van wat hij als de negerrevolutie betitelde. In de inleiding stelde hij een derde deel in het vooruitzicht, ditmaal over de verhoudingen tussen zwart en blank in de grote steden van het Noorden. Maar zover kwam het niet, hij leek in toenemende mate de machteloosheid van de historicus tegenover de contemporaine geschiedenis te voelen10, en bovendien - zo mag men aannemen - verloor voor hem de strijd om gelijkberechtiging in de Verenigde Staten na 1965 veel van zijn glans. Goed en kwaad vielen steeds moeilijker van elkaar te scheiden, en mede daarom ging Schulte Nordholt op zoek naar andere thema's voor zijn boeken.
De boeken die hij had geschreven waren, zoals hij meermaals zei, het gevolg van een creatieve uitbarsting. Hij geloofde in de inblazing der muzen. Natuurlijk ging er zorgvuldig zoekwerk aan vooraf, maar was dat eenmaal afgerond dan begon hij als een bezetene te schrijven, eerst met de hand in zijn mooie regelmatige handschrift en vervolgens - als de uitgever erom vroeg - op de typemachine. Toen hij later - in de jaren tachtig - na enig lijden de computer leerde gebruiken, vond hij dat een zegen en hij probeerde ook onwilligen tot de pc te bekeren. (Voor het overige had hij weinig op met de gemakken van de moderne tijd, zijn smaak was overwegend antirevolutionair.)
In de wereld der geleerden bewoog Schulte Nordholt zich gemakkelijk, hij legde contact met vakgenoten in binnen- en buitenland, bezocht af en toe congressen, maar hield het wetenschappelijke bedrijf anderszins op afstand. Tenslotte was hij behalve historicus ook dichter, en wat dichters volgens hem vooral niet kunnen of willen is vergaderen en besturen. In ieder geval wenste Schulte Nordholt er zo weinig mogelijk tijd aan te verspillen. Zijn afkeer van de Nederlandse vergadercultuur stak hij niet onder stoelen of banken; vooral het academische dirigisme dat om zich heen zou grijpen, vervulde hem met afschuw. Dikwijls wekte hij de indruk een nogal onhandige kamergeleerde te zijn, maar dat gebeurde opzettelijk, in de hoop dat men hem niet zou lastigvallen met zaken die hij van nul en generlei waarde achtte. Andere belangen behartigde hij voortvarend, hij stond met beide benen op de grond en wist zichzelf uitstekend te verkopen. Ook bij de media, waarvoor hij langzamerhand zou uitgroeien tot de Nederlandse Mister America. Er hoefde in de Verenigde Staten maar iets te gebeuren of men stond bij deze deskundige in Wassenaar op de stoep.
Op zijn beurt gebruikte Schulte Nordholt de media om de aandacht op zijn werk te vestigen. Op zijn studeerkamer thuis, waar de portretten van Lincoln en Roosevelt aan de wand hingen, ontving hij tal van journalisten. Hij praatte dan ook graag, over het vak en over zijn dubbeltalent, nu eens met een zekere professorale plechtstatigheid, dan weer, zoals menig verslaggever noteerde, met de geestdrift van de bevlogen literator. In de ontmoeting verschilde hij toch wel van de man die zich op papier fatalistisch noemde en zei de dingen te nemen zoals ze kwamen. De dingen zette hij juist graag naar zijn hand, en hij hield van het brede, dramatische gebaar. Zoals Bibeb al in 1962 vermoedde, kon hij geweldig kwaad worden. Schulte Nordholt vertrouwde haar toe dat hij daarom ruzies vermeed: 'Ik word zo emotioneel, dat doe ik niet.' De polemiek schuwde hij eveneens, tenzij er al te onzinnige dingen over de oorlog werden beweerd. Hij weigerde mee te doen met het opkomende anti-Amerikanisme van de jaren zestig en zeventig, al vonden bepaalde Amerikaanse symptomen en politici geen genade bij hem. Zo stuurde hij in november 1972 een prentbriefkaart uit Hyde Park, de geboorteplaats van Franklin Roosevelt, met de tekst: 'Wij voelen ons één met de natie, / ja, Rooseveltiaan, / nu wij bij de laatste staatsie der via sacra staan. / Die zon is ondergegaan, / de nacht van Nixon brak aan.'11
Maar ondanks minderwaardige presidenten bleef hij sympathiseren met Amerika's grote experiment. Hij illustreerde dat nog eens krachtig bij gelegenheid van het tweehonderdjarige bestaan van de Verenigde Staten in 1976. Ter viering hiervan werd in Nederland een zogenoemd Bicentennial Committee in het leven geroepen; Schulte Nordholt aanvaardde het voorzitterschap van de subcommissie die een tentoonstelling zou voorbereiden over Nederland en de Verenigde Staten ten tijde van de Amerikaanse revolutie. 'Ik heb zelden een werk met meer plezier gedaan', merkte hij later op. Verwonderlijk is dat uiteraard niet. De expositie die onder de titel The Dutch Republic in the days of John Adams langs verschillende Amerikaanse steden zou reizen, lag op het snijpunt van zijn historische en kunsthistorische belangstelling, getuigde van de maatschappelijke relevantie van zijn vak en bood hem tevens de kans tot contact met een wijdere kring dan die van dichters en historici, want ook zakenlieden en diplomaten bleken in het Amerikaanse jubileum geïnteresseerd. Zo vergat hij voor het moment zijn afkeer van vergaderen.

De grootste vreugde beleefde Schulte Nordholt echter aan zijn ontdekking van de eerste Amerikaanse gezant in Nederland en de latere president van de Verenigde Staten, John Adams. Vooral diens uitvoerige briefwisseling en delirium scribens zouden Schulte Nordholt inspireren tot nader onderzoek naar de receptie alhier van de door Adams belichaamde ideeën en idealen. De neerslag van zijn speurtocht door de archieven werd het boek Voorbeeld in de verte. De invloed van de Amerikaanse revolutie in Nederland (1979), dat algemeen wordt beschouwd als een hoogtepunt in zijn oeuvre. De these ervan vatte hij in de inleiding bondig samen: 'Het is de Amerikaanse revolutie die aan de wieg heeft gestaan van onze moderne samenleving... al is daarna het Amerikaanse voorbeeld vervaagd achter het veel meer nabije Franse - niet tot ons voordeel - daar in die eerste jaren van de droom der burgerlijke vrijheid liggen de zaden van onze parlementaire democratie. Met Amerika is het begonnen.'
Schulte Nordholt betitelde zichzelf ooit als een gelegenheidsdichter, een 'poëtische hond van Pavlov'12, die steeds vaker een aanleiding nodig had om de pen ter hand te nemen. In zekere zin was hij eveneens een gelegenheidshistoricus. Met Voorbeeld in de verte preludeerde hij immers nadrukkelijk op een nieuwe herdenking, te weten die in 1982 van tweehonderd jaar Nederlands-Amerikaanse diplomatieke betrekkingen. En ook nu weer was de Leidse hoogleraar en kenner van Adams volop actief. Een ongedwongen, meesterlijk opstel is 'Tot ik John Adams leerde kennen', waarin hij de epistolaire gaven van deze ijdele maar zich van zijn ijdelheid bewuste diplomaat, denker en politicus nogmaals op wel heel aanstekelijke wijze bezong. Bovendien zat hij in de warme zomer van dat herdenkingsjaar te Amsterdam een groot congres voor dat als thema had de twee eeuwen van diplomatieke, economische en literaire contacten tussen het vaderland en de Verenigde Staten. Dat hij daar een voordracht hield over negentiende-eeuwse Nederlandse reizigers en hun visie op Amerika, lag welhaast voor de hand: Schulte Nordholt was immers zelf een verwoed reiziger.
Degelijk als hij was, bereidde hij zich op die reizen degelijk voor. Ging hij naar Engeland - wat hij dikwijls deed omdat daar de dichters vandaan kwamen die hij boven alle andere liefhad - dan verdiepte hij zich maanden tevoren in de literatuur en (kunst)geschiedenis ervan, in de kerken en monumenten die hij op zijn programma had gezet. In het land van bestemming legde hij verwachtingen naast bevindingen en hij liet de thuisblijvers vervolgens in boekvorm mee delen in al het verhevene dat hij over de grenzen had aanschouwd. Als gids verfoeide hij het triviale en vulgaire, en hij liet zich niet graag verrassen door het onverwachte. In Een tuin in het water, het reisverslag over Engeland uit 1960, schreef hij: 'Vakantie is een groeiproces, een teelt, tenminste de mijne... De romantische idee van op de bonnefooi voorwaarts is onzin.' En toeristen die kerken en musea in- en uitgejaagd werden, vond hij 'ongelukkigen', wat wel een beetje hard klonk.
Soms had hij de neiging anderen met zijn kennis te overbluffen en leek hij van mening dat iedereen belang moest stellen in wat hèm interesseerde. Met het klimmen der jaren echter voelde hij minder behoefte om te bewijzen dat hij meer wist dan alle ongelukkigen samen. Zijn reislust bleef echter onbedaarlijk en vond zijn weerslag ook in de poëzie. De aan Ad den Besten opgedragen bundel Contrafacten (1974) brengt de dichter, reiziger en fotograaf - want behalve de pen hanteerde Schulte Nordholt de camera - overtuigd bijeen. De hierin opgenomen gedichten waren ontstaan na tochten door Europa, maar net zo graag vereeuwigde hij een graftombe in het ingetogen Katwijk of zwanen op de IJssel bij Kampen, 'een kleine stad in Holland, zo gewoon, / en zo onwezenlijk doorschijnend schoon'. Rivieren, schilderijen, kathedralen - Schulte Nordholt kon er niet naar kijken zonder te schrijven. Maar misschien zijn treffendste gedichten schreef hij uit ontroering over de dood van mensen die hem lief waren, zoals 'In memoriam Koningin Wilhelmina', 'Karin is dood' en 'Deze wereld is de ware niet', waarin hij zijn beste vriend, de blinde dichter Jan Wit herdacht.

In 1990 verscheen in het Nieuw Wereldtijdschrift een artikel van de Vlaming Herman de Coninck, dat Schulte Nordholt niet zonder plezier las.13 Deze zei zich erover te verbazen dat Nederlandse recensenten de Verzamelde gedichten van laatstgenoemde met oorverdovende stilte hadden begroet. Zeker, Schulte Nordholts poëzie had volgens De Coninck haar tekortkomingen, 'hij heeft misschien een iets te gerede melancholie beschikbaar, iets te veel versificatorische degelijkheid [...] een paar keer moraliseert hij tamelijk melig'. Maar dat alles nam niet weg, vond De Coninck, dat hier een dichter van formaat aan het woord was, een van de zogeheten tweederangsdichters voor wie men allicht een zwak had en wier aanwezigheid onmisbaar is voor het totaalbeeld van de Nederlandse literatuur, 'zoals je in de Ronde van Frankrijk nu eenmaal een tweede en een derde en een vierde nodig hebt'. De Coninck trok de vergelijking met het wielrennen nog wat verder door en zei over deze tweederangsdichters: 'ze schuwen de vernielende demarrage van de grote gevoelens, ze rijden liever met de kleine versnelling van het relativisme naar boven, ze kennen hun eigen tempo.'
Schulte Nordholt, die nogal wat bewonderaars in Vlaanderen had en op zijn beurt Vlaanderen een warm hart toedroeg als het geboorteland van Guido Gezelle, kon zich wel vinden in deze typering. Ooit had hij, in 1964, van zichzelf beweerd: 'Langzamerhand heb ik de overtuiging gekregen dat ik te weinig gedùrfd heb in mijn poëzie.'14 (Zijn kennismaking met Leo Vroman in Brooklyn ging hieraan vooraf.) En in de 'Verantwoording' van zijn verzamelde gedichten betitelde hij zich in 1989 zonder schroom als een minor poet, weliswaar niet in de betekenis van De Coninck, maar minor in de zin dat de historicus de scheppingsdrang van de dichter had beknot en dat zijn oeuvre daarom beperkt van omvang was gebleven. Op onverwachte ogenblikken echter 'overkwam' de oude aandrift hem opnieuw, ook toen hij dacht als dichter voorgoed te zullen zwijgen. In Aan mijn tongval te horen (1992) zijn de laatste verzen van zijn hand opgenomen. Een ervan, 'Zeventig', schetst hem fraai als 'een schepsel dat het scheppend licht bescheen, / met niets dan liefde en vriendschap om hem heen'. Maar tegelijkertijd getuigde hij van zijn angsten en van zijn twijfel over God, over leven en dood, over zijn eigen afscheid van de wereld.
Naar zijn vaste overtuiging was het schrijven van een geslaagd gedicht een van de mooiste dingen die een mens kon bereiken, mooier nog, is men geneigd tussen de regels door te lezen, dan een geslaagd boek over de geschiedenis van bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Dat weerhield hem er uiteraard niet van zijn zoektocht naar de essentie van Amerika voort te zetten - ook na zijn vertrek uit Leiden. Op doktersvoorschrift ondernam hij dagelijks een stevige wandeling, meestal door het Wassenaarse duingebied. Sigaren waren voortaan taboe en hij knapte 's middags braaf een uiltje. Maar de onrust bleef. 'Na een week niets doen, word ik zo vervelend van zinloosheid dat ik denk: waarom besta ik eigenlijk?', liet hij zich in 1991 ontvallen.15 De emeritus-hoogleraar moest wennen aan de gedachte dat hij werd beschouwd als de nestor van het kleine gilde Nederlandse amerikanisten, want dat maakte hem zo oud, vond hij. Op gezette tijden moest hij een antwoord geven op de eigenaardige vraag of het wel zin had om in Nederland Amerikaanse geschiedenis te beoefenen. Waren er niet meer dan genoeg historici in de Verenigde Staten? Schulte Nordholt leek even van mening dat men hier slechts zinvol zou kunnen schrijven over de relatie tussen beide landen. Maar nadat de feestelijkheden rond 1976 en 1982 waren verstomd, kwam hij daarvan terug, en in de nadagen van zijn loopbaan wijdde hij zich onbekommerd aan diepgaand onderzoek naar de ondergang van president Wilson als evangelist van de wereldvrede.
De langverwachte biografie verscheen kort na zijn zeventigste verjaardag, in september 1990. Recensenten waren vrijwel unaniem in hun lof; het vernieuwende van zijn boek achtte hij zelf dat voor het eerst Wilsons dichterlijke kant was belicht, de in de politiek verdwaalde liefhebber van Keats en Wordsworth, de historicus, intellectueel en begenadigd redenaar. Schulte Nordholt had zich zozeer met zijn subject vereenzelvigd dat hij - vrienden kregen het meer dan eens te horen - van Wilson was gaan dromen. Op zijn studeerkamer in Wassenaar stonden de vele delen van diens Papers, waar hij precies de gegevens uit wist te putten die in zijn beeld van deze hoogst idealistische Amerikaanse president pasten. De biografie mocht dan veel weg hebben van een zelfportret, uiteindelijk was Wilson Schulte Nordholt te optimistisch, wellicht zelfs te Amerikaans, te weinig doordrongen van de 'sadness of things', die hem in Lincoln zo had aangetrokken. Wel smaakte hij het genoegen dat er een fraaie Amerikaanse editie van zijn boek verscheen, terwijl in 1994 tevens een Engelstalige keuze uit zijn dichtwerk het licht zag, getiteld So much sky.16
Ook geschiedenis bleef voor Schulte Nordholt 'een hele wolkenhemel vol verhalen' - het laatste verhaal dat hij over de geschiedenis van de Verenigde Staten publiceerde was De mythe van het Westen. Amerika als het laatste wereldrijk uit 1992, het jaar van de Columbus-herdenking en van de vraag of het politiek correct was de ontdekker van de Nieuwe Wereld te herdenken. Opnieuw stelde hij in dit boek de thematiek aan de orde die hij veertig jaar eerder in zijn proefschrift had aangeroerd: wat mensen denken is niet altijd waar of juist, maar daarom voor de historicus van niet minder belang. Irrationele gegevens, schreef Schulte Nordholt, 'blijven van de grootste betekenis en daarom blijft de studie der geschiedenis altijd gerelateerd aan die van mythen.'17 Werd de cirkel van de beschaving werkelijk in en door de Verenigde Staten gesloten? En wat te denken van het daar heersende geloof dat het Amerikaanse experiment en het succes ervan de wereld voorgoed zouden moeten bekeren tot het Amerikanisme?
Was Schulte Nordholt niet te veel Europeaan om de Amerikaanse droom mee te dromen? Een hartstochtelijk aanhanger van het vooruitgangsgeloof was hij stellig niet, zeker niet in de laatste fase van zijn leven, toen hij, in februari 1993, in een vraaggesprek voor de radio verklaarde: 'Geschiedenis is verschrikkelijk tragisch.' Had hij er de moed nog toe, dan zou hij een boek over de menselijke wreedheid schrijven. Slechts af en toe waren er volgens hem in de historie 'plekken van licht' - hij prees zich gelukkig dat hij, mogelijk door toedoen van een God die de mensen naar zijn bedoelingen laat gissen (Lincolns God), na 1945 op één ervan had mogen leven.18 Of, zoals hij bij zijn afscheid van Leiden dichtte:

Als er zoiets was als een samenhang
in alles wat ik schrijvend heb gedaan,
als er een kern in mijn verdeeld bestaan
te vinden was, in twijfel en gezang,
dan was het, denk ik, dat ik kijken kon
met zoveel dankbaarheid om wat ik zag.19

Te midden van toenemende zakelijkheid was de verschijning van Jan Willem Schulte Nordholt, de romanticus die de sadness of things door de kracht van zijn verbeelding wilde bedwingen, evenzeer reden tot meer dan academische dankbaarheid.

A. LAMMERS

NOTEN
* Recente interessante beschouwingen over het leven van Schulte Nordholt zijn: Wim Berkelaar, 'Het hele gamma van de menselijke natuur. Bij de dood van J.W. Schulte Nordholt', in Historisch Nieuwsblad, december 1995, p. 33-35, en I. Schöffer, 'Jan Willem Schulte Nordholt', in Levensberichten en herdenkingen 1996. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam 1996, p. 81-87.
1. 'De historicus tussen verbeelding en werkelijkheid', in: J.F. Heijbroek, A. Lammers, A.P.G. Jos van der Linden (red.), Geen schepsel wordt vergeten, Amsterdam, Zutphen 1985, p. 26.
2. 'J.W. Schulte Nordholt: dichter/historikus', in Literama, 13 december 1983, p. 390.
3. Bibeb, 'Dr. J.W. Schulte Nordholt: Iets maken is het meest fantastische dat er bestaat', in Vrij Nederland, 1 september 1962.
4. J. van 't Hul, 'Professor Jan Willem Schulte Nordholt: historicus, dichter, dominee', in Reformatorisch Dagblad, 25 augustus 1995 (postuum verschenen).
5. Tuin der Hesperiden, Amsterdam 1951, Voorwoord.
6. 1945-1985. Herdenkingsrede door professor dr. J.W. Schulte Nordholt te Zwolle, z.p., z.j., p. 12-13.
7. Een tuin in het water, Baarn 1960, p. 11.
8. Albert Verwey. Een keuze uit zijn lyriek, Den Haag 1962, p. 8.
9. In de schaduw van een groot licht, Deventer 1971, p. 11.
10. A.w., p. 10.
11. Prentbriefkaart in het bezit van de auteur.
12. Verzamelde gedichten, Baarn 1989, p. 210.
13. Herman de Coninck, 'Een pleidooi voor tweederangsdichters', in Nieuw Wereldtijdschrift, 7 (1990), p. 69-71.
14. Vraaggesprek met J.W. Schulte Nordholt in Jeugd en Cultuur, mei 1964, p. 375.
15. Vraaggesprek met J.W. Schulte Nordholt in Leidraad, oktober 1991, p. 13.
16. So much sky. Foreword by Frederick Buechner. Translated by Henrietta Ten Harmsel. Grand Rapids (Mich.) 1994.
17. De mythe van het Westen, Amsterdam 1992, p. 11.
18. Vraaggesprek met J.W. Schulte Nordholt, 'Een leven lang', NOS-radio, 21 januari 1993 (cassette).
19. 'Ogentroost', in Verzamelde gedichten, p. 197.

VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN
Een vrijwel volledige bibliografie van Schulte Nordholt tot 1983 werd gepubliceerd door L. Voogt in Geen schepsel wordt vergeten, p. 191-198.

 

 

 

Jan van Baal