.

Godsdienst is de beleving van het mysterie en het komt tot uiting als het gevoel zich openstelt voor de indrukken van het eeuwige dat verschijnt door de sluier van het tijdelijke. (R.O.)

Duits protestants theoloog, leerling van Friedrich Schleiermacher (1768-1834), met grote kennis van en diepgaand begrip voor zowel de westerse wetenschap als de oosterse religie, professor in achtereenvolgens Göttingen, Breslau en Marburg. Zijn boek Het Heilige uit 1917 vereenzelvigde de essentie van religie met het Heilige of het Numineuze; West-Östliche Mystik uit 1926 is een fascinerende vergelijking tussen Eckhart en Sjankara.
*
'Rudolf Otto, heeft zich in zijn belangwekkende boek Das Heilige in het numineuze verdiept en laten zien dat mensen, wanneer ze met dat transcendente worden geconfronteerd, niet meer het idee hebben dat ze de alfa en omega van het bestaan zijn.'
(Karen Armstrong)
*
'...Wat Jesaja had gevoeld - Jahwe is anders, anders, anders! -, was dat besef van het numineuze dat de mens op gezette tijden heeft overvallen en hem met fascinatie en vrees heeft vervuld. In zijn klassieke boek Das Heilige karakteriseerde Rudolf Otto die angstwekkende ervaring van de transcendente werkelijkheid als een mysterium tremendum et fascinans; tremendum omdat ze als een enorme schok aankomt waardoor we het contact met de geruststellende, normale wereld verliezen, en fascinans omdat ze, paradoxaal genoeg, een onweerstaanbare aantrekkingskracht op ons uitoefent. Deze overdonderende ervaring die Otto vergelijkt met die van muziek of de erotiek, is volkomen irrationeel; de emoties die ze oproept kunnen niet adequaat in woorden of concepten worden uitgedrukt. We kunnen zelfs niet zeggen dat het besef van dat Gans Andere 'bestaat', omdat we het niet in ons normale werkelijkheidssysteem kunnen inpassen.' (K.A.)

"Dr. G. van der Leeuw: 'Godsdienst is de verhouding van de mens tot iets anders.'
Voor deze andere wereld gebruikt men in de godsdienstwetenschap vaak de aanduiding: het heilige. Deze term is ingevoerd door de duitse geleerde Rudolf Otto wiens mooie boek Das Heilige vele malen is herdrukt en in vele talen is vertaald. (...)
Otto gaat terug op de oorspronkelijke oude zin van dit woord in verschillende talen waarin het de betekenis heeft van het afgezonderde, het aparte, dat wat anders is dan de mens en zijn wereld. Zo gebruikt is het heilige dus niet alleen het goddelijke, het goede, het verhevene; al die dingen is het ook, maar tevens is het demonisch, niet aan zedelijke normen gebonden, alles wat de mens door zijn macht en grootheid overweldigt en verplettert, wat hem verbaast en met sprakeloosheid slaat. Het heilige is een mysterie waarvoor de mens in vrees en beven terugschrikt, maar waardoor hij tevens onweerstaanbaar wordt aangetrokken en gefascineerd. Het is tegelijk een mysterium tremendum en een mysterium fascinosem, een geheim waarvoor hij beeft en dat hem tevens onweerstaanbaar bekoort. Het is dat wat de mens en zijn begrip te buiten en te boven gaat, het is het volstrekt andere, om weer een term aan het boek van Otto te ontlenen. Deze geleerde noemt het ook wel het numineuze en deze term is misschien wel te verkiezen boven de aanduiding 'het heilige', omdat dit een woord is dat minder aanleiding geeft tot misverstand."
(Dr. Th. P. van Baaren: Uit de wereld der Religie, 1951)

'De eerste, die inzag dat het begrip 'heilig' typerend is voor de godsdienst, was Nathan Söderblom. In zijn voetspoor heeft Rudolf Otto dit begrip aan een scherpzinnige en beroemd geworden analyse onderworpen. Deze arbeid is niets anders dan een poging om het heilige in en door zichzelf te verstaan. Otto noemt het heilige bij voorkeur het numineuze (afgeleid van het romeinse woord numen: godheid, wat zou teruggaan op nuo = knikken, d.w.z. door een eigenmachtige knik beslissen), om te laten uitkomen dat in het goddelijke de irrationeel-godsdienstige trekken de boventoon hebben op de rationele d.i. de zedelijke en de redelijke. Vervolgens karakteriseert Otto het heilige als een mysterium tremendum ac fascinans, een geheimenis, dat vrees oproept en genegenheid wekt, dat afstoot en aantrekt. Het heilige doet zich o.a. kennen als de majestas, die aan de mens een besef van creatuurlijkheid geeft, als het dynamische, dat de voluntaristische aard van de godheid doet gevoelen, als het sanctum, dat het bewustzijn van profaniteit, van zonde en schuld oproept. In het heilige zijn de irrationele en de rationele motieven harmonisch verbonden: het tremendum ontvangt zijn 'rationaliteit' van de gerechtigdheid, het fascinans door de goedheid, d.w.z. Gods gerechtigdheid en liefde zijn verre superieur aan die der mensen, zij zijn heilig. Men moge twisten over de vraag of het heilige inderdaad het kernwoord van de godsdienst is. Het staat vast, dat Otto's analyse het inzicht in de eigenaard van het verschijnsel godsdienst zeer heeft verdiept.'
(Dr. C. J. Bleeker: Op zoek naar het geheim van de godsdienst, 1952)

"Rudolf Otto, de fijnzinnige Marburgse theoloog en godsdiensthistoricus, heeft ons in zijn beroemde boek over 'Het Heilige' een magistrale analyse geschonken van de structuur van dit begrip. Otto begint zijn studie door een originele benaming voor het heilige in te voeren, n.l. het numineuze. Dit begrip is afgeleid van numen, wat in het Latijn oorspronkelijk betekent: de door een knik gegeven wenk of wilsuiting. In numineus zit dus het oncontroleerbare, soevereine karakter van het Heilige. Tevens de gedachte, dat het zich aan rationeel begrip en ethische beoordeling onttrekt. Vervolgens karakteriseert Otto het Heilige als een mysterium tremendum ac fascinans. Deze Latijnse kunstterm is ook buiten de kring van theologen bekend en vermaard geworden en is met enige uitleg direct doorzichtig. Dat het Heilige een mysterie is (...) behoeft geen nader betoog.
Dit mysterie is naar zijn structuur een soort contrastharmonie, d.w.z. het oefent een invloed uit waarin een polaire spanning zit. Het is tremendum, wat betekent, dat het gevreesd moet worden en dat het een onbeperkt ontzag wakker roept, maar het doet zich ook kennen als fascinans, wat inhoudt dat het onweerstaanbaar bekoort en een onbeschrijfelijke staat van zaligheid (hoogste geluk) schenkt. Otto zelf was blijkbaar zeer gefascineerd door het moment van tremendum in het Heilige. Onvermoeibaar schetst hij de verschillende graden van huivering die de mens voor het bovennatuurlijke voelt, vanaf het kippevel dat ons bekruipt bij een griezelige ervaring, tot aan de sprakeloze aanbidding voor Gods overweldigende soevereiniteit. Daarbij spreidt hij zijn meesterschap ten toon in het fijnzinnig bepalen van de godsdienstige kwaliteitsverschillen. Zo onderkent hij aan het tremendum een aantal aspecten: het totaal andere, het daadkrachtige, het majesteitelijke, het zogenaamde mirum en het sanctum. Het Heilige is om te beginnen totaal anders dan al het wereldlijke en menselijke. Het behoort tot een eigen orde van zijn. Het is verder daadkrachtig, d.w.z. het is geen bleek idee, maar het laat zich gelden, het is een willende macht. In die zin spreekt de Bijbel van een levende God. Ten derde vertegenwoordigt het heilige een 'majestas', waartegenover de mens zich in het niet voelt zinken. Een welsprekende getuigenis van dit besef kan men in de psalmen aantreffen. Vervolgens het mirum, het wonder: dit slaat de mens met stomme verwondering. Otto, die zijn uiteenzetting van stap tot stap verduidelijkt met prachtige citaten, verwijst hier naar de grenzeloze verbazing die de hoorders beving, toen zij Jezus hoorden prediken, met macht, en niet zoals de schriftgeleerden. Tenslotte het sanctum. Om te peilen, wat deze notie inhoudt, leze men hoofdstuk zes van de profetieën van Jesaja, waarin de profeet beschrijft, hoe hij in een visioen staat voor Gods verterende heiligheid en zich daarbij bewust wordt van zijn onheiligheid, zijn fouten en schuld. Aan dit hoofdstuk ontleende Vondel het thema voor zijn onsterfelijk schone rei der engelen in Lucifer. Het tegenwicht tot het tremendum vormt het fascinans. Daarvan getuigen alle liederen die in stamelende, opgetogen woorden Gods goedheid bezingen en het hoogste geluk van het geloof willen uitspreken.
Het valt op, dat het Heilige in Otto's kenschets sterk irrationeel van aard is. Toch verwaarloost hij het rationele element geenszins. Hij toont zelfs op geniale wijze aan, hoe de beide factoren met elkaar vervlochten zijn. Zo is het tremendum verbonden met de gerechtigheid en het fascinans met de goedheid. Dat blijkt het duidelijkst uit de Bijbel. Gods gerechtigheid is n.l. veel grootser dan alle menselijke rechtvaardigheid en Zijn goedheid gaat aardse welmenendheid verre te boven en te buiten.
Wat is het heilige voor de huidige mens waard? Het liefste wil ik dit gave en indrukwekkende beeld van het heilige intact laten en voor zichzelf leren spreken."
(C. J. Bleeker: Godsdienst voorheen en thans, 1958)

"Wie zich bezighoudt met godsdienst, het heilige, God en goden ziet dat de mens ervaring heeft, of althans ervan overtuigd is ervaring te hebben van een wereld die anders is dan de onze, bevolkt door wezens die anders zijn dan de mensen, en waarin een orde heerst die een andere is dan die van de mensenwereld. Er bestaat tussen deze beide werelden niet slechts een gradueel verschil maar werkelijk een kwaliteitsverschil. De godsdienstwetenschap gebruikt diverse woorden om deze andere werkelijkheid aan te duiden.
Na het rationalisme van de achttiende en negentiende eeuw werd het als een ontdekking beleefd, toen de Duitse geleerde Rudolf Otto in 1917 met grote nadruk wees op de categorie van het heilige, waarop ook Nathan Söderblom al de aandacht had gevestigd, en op de betekenis daarvan voor alle religie.
Het karakter van het heilige is volgens deze geleerde geheel irrationeel. Het ethische element kan ontbreken en is volgens hem eigenlijk al het resultaat van een bewerking van de beleving van het heilige door het rationaliserende menselijke denken. Het irrationele karakter van het heilige heeft ten gevolge dat het aan de mens in de vorm van het demonische kan verschijnen. De mens kan het heilige beleven als een overweldigend en schrikwekkend mysterie, maar het is tevens een geheim dat hem aangrijpt en waarvan een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitgaat.
Otto gebruikt ook graag de term 'het volstrekt andere' welke aan een uitdrukking in het Sanskriet, de taal der oude Indiërs, ontleend is. Tenslotte spreekt hij ook vaak over het numineuze (afgeleid van het Latijnse woord numen = goddelijke macht)."

De indrukwekkende macht van de heiligheid Gods komt prachtig tot uitdrukking in een van de reien uit Vondels Lucifer:

Wie is het die zo hoog gezeten,
Zo diep in 't grondeloze licht,
Van tijd noch eeuwigheid gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwicht,
Bij zich bestaat, geen steun van buiten
Ontleent maar op zich zelve rust.
......
Dat's God. Oneindig eeuwig Wezen...

(Th. P. van Baaren: Doolhof der Goden, 1960)


"Rudolf Otto is beroemd geworden door zijn boek getiteld Das Heilige, über das Irrationale in der Idee des Göttlichen und sein Verhältnis zum Rationalen, waarin hij het begrip 'heilig' heeft geanalyseerd op een manier, die diepe indruk maakte. Otto is een geleerde met een fijn gevoel voor religieuze kwaliteitsverschillen, maar met een gebrek aan systematiek in zijn godsdienstwetenschappelijke productie. Zijn boek over das Heilige is zeer populair. Het is de vraag of de fenomenologie niet meer te danken heeft aan zijn West-Östliche Mystiek en aan een boekje als Indiens Gnadenreligion und das Christentum. In de vergelijking van de verschillende typen van mystiek toont Otto zich n.l. een meester. Hier is een waarachtig schouwen van het wezen. En in het kleinere genoemde boekje laat hij zien, hoe het Voor-Indische geloof in genade naar de terminologie met het Christelijke sterke overeenkomst vertoont, maar naar de godsdienstige houding diep verschilt. Dit is fenomenologisch genuanceerd ontleed.
(C. J. Bleeker: Grondlijnen eener Phaenomenologie van den Godsdienst, 1943)

"Het heilige als ambivalentie
(...) Angst reikt verder dan de ervaringen van eenzaamheid, zinloosheid, vergankelijkheid en doodsangst. De eigenlijke drijfveren van de angst zijn de ambivalenties van het menselijk bestaan, voorzover de mens omgeven wordt door onoplosbare weerbarstige en ongerijmde tegenstellingen: leven en dood, schuld en begeerte, vrijheid en gebondenheid, lichaam en geest, liefde en haat, ideaal en werkelijkheid, eindigheid en oneindigheid, noodzakelijkheid en mogelijkheid, schepping en vernietiging, heilig en profaan, hemel en aarde, enz.
Nu is er met name in de moderne theologie de neiging om als uitweg uit de angst een antwoord te vinden in liefde, de goedheid en de onmacht van God. Deze nadruk op de goedheid en de liefde als kern van het christelijk geloof is een overheersende tendens in de moderne theologie. Sommige hedendaagse theologen - onder meer H. M. Kuitert - bepleiten evenwel een herijking van dit modieuze motto, vooral omdat daarmede gemakkelijk wordt voorbijgegaan aan de donkere schaduwzijden van het menselijk bestaan in relatie tot de almacht van God.
Dit pleidooi om de ambivalentie van het heilige serieus te nemen is duidelijk aanwezig bij de Duitse godsdienstfenomenoloog Rudolf Otto, wiens monumentale werk Das Heilige (1917) opmerkelijk genoeg wel in psychologische kring maar nauwelijks in theologische kring op serieuze wijze is besproken. Otto gaat in zijn studie Das Heilige in de definiëring van angst als ambivalentie nog een stap verder in de richting van de angst voor het numineuze. Zelfs het heilige biedt de mens geen rustpunt boven deze weerbarstigheid uit: het mysterie dat het menselijk bestaan omsluit is ten diepste een 'samenvallen van tegenstellingen': fascinerende heelheid maar ook ijzingwekkende leegheid (gescheidenheid). Otto benadrukt dat de angst van een kind voor spoken op het behang geenszins analoog is aan de angst voor het mysterie dat het menselijk bestaan omsluit. Er is een angst, aldus Otto, die verregaande elke analogie naar de dagelijks ervaren angst overstijgt. Het is de angst voor het numineuze, het bereik van het heilige zelf.
In een inleiding op een uitgave van Schleiermachers Reden über die Religion stelt Otto, dat de religieuze ervaring niet alleen wordt gekenmerkt door de ervaring van 'onvoorwaardelijke afhankelijkheid' van het subjct tegenover het heilige, maar ook door die van een 'onvoorwaarlijke overmacht' van het heilige dat aan de mens verschijnt. Otto onderstreept daarmee dat afhankelijkheidsgevoelens in de natuurlijke zin van het woord onderscheiden moeten worden van het religieuze afhankelijkheidsgevoel als een kwalitatief verschillende ervaring (vgl. Genesis 18:27: Zie toch, ik heb mij verstout tot Jahwe te spreken, hoewel ik stof en as ben; KBS/NBG 1998: Ik weet dat het een mens niet past zo vrij tot u te spreken). Alle andere afhankelijkheidsgevoelens beschouwt Otto als gebrekkige anologieën.
Het religieuze afhankelijkheidsgevoel noemt Otto creatuurgevoel, d.w.z. het gevoel van het schepsel dat in zijn eigen 'Nichts' verzinkt en vergaat tegenover dat, wat boven alle creatuur uitgaat. Schleiermacher onderscheidt te weinig dit religieuze afhankelijkheidsgevoel. Hij stelt afhankelijkheidsgevoelens gelijk met religieus gevoel, en blijft daarmee staan bij het 'selbst' van het subject. Otto stelt daartegenover, dat het creatuur-gevoel ook betrokken is op de tweede component, namelijk op een onmiddellijk object buiten mij, actueel en present: er is een objectief gegeven numen dat aan de mens verschijnt.
Met de - inmiddels gevleugelde - woorden stelt Otto: 'Das Gefühl einer 'schlechthinnigen Abhängigkeit' meiner hat zur Voraussetzung ein Gefühl einer schlechthinnigen Überlegenheit (und Unnahbarkeit) seiner.' [Het gevoel van een 'volkomen afhankelijkheid' aan mijn zijde heeft tot onderstelling een gevoel van een 'volkomen overmacht (en ongenaakbaarheid)' aan de andere zijde.] Dit numineuze gevoel is irrationeel, niet explicabel, van een kwalitatief andere orde dan de gevoelens van een kind tegenover ouders. Wel grijpt het het menselijk gevoel en gemoed zeer diep aan. Het is de ervaring van een ijzingwekkend geheim (mysterium tremendum). Dit 'ijzingwekkende' is een zeer bijzondere angst. Volgens Otto kent de mens allerlei voorstadia in deze angst: de natuurlijke schrik, de panische angst en 'angst voor het demonische'.
In verband met de ervaring van het tremendum wordt vaak gesproken over de toorn Gods of ira dei. Deze toorn is niets anders dan het tremendum zelf, dat beschreven wordt met termen uit het menselijk gemoedsleven. Hoewel in het Oude Testament deze toorn wordt gerationaliseerd door rationeel-ethische momenten van Gods gerechtigheid en straf voor zedelijk gedrag op de voorgrond te stellen, is het tremendum in feite irrationeel, d.w.z. zij kan niet beredeneerd, slechts omschreven worden. De ervaring van het tremendum kan men omschrijven met woorden als 'schlechthinnige Unnahbarkeit', 'Macht, Gewalt, Übergewalt'. De subjectieve reflex is een tot niets worden, stof en as worden, een gevoel van religieuze deemoed. Otto herkent deze ervaring onder meer in de mystiek van Meister Eckhart. Vanuit een ervaring van de majesteitelijkheid van het heilige komt Eckhart tot de ervaring van creatuurlijkheid, d.w.z.: verzinken, klein en 'tot niets worden', alsmede het gevoel van profaniteit op het morele vlak: 'Ik ben onrein van lippen'. Volgens Otto ontstaat dan een tegenstelling tussen het heilige en de mens. Alleen het heilige is heilig: Tu solus, sanctus. Dan verwerft het numineuze een waardekarakter, het is het absoluut goede. Tegengesteld aan de numineuze waarde is de numineuze niet-waarde, het zondegevoel. De diepste beroeringen in de religieuze ziel zijn de behoeften naar bekering en verzoening van de mens als schepsel.
Voor Otto staat deze ervaring van het heilige in het leven van de mens geenszins alleen in het teken van overwinning van angst of verovering van vertrouwen. Het religieuze mysterie van das Ganz Andere heeft een dubbelkarakter. Behalve het ijzingwekkende en beangstigende (tremendum) kan het moment van het mysterieuze soms in het teken staan van fascinatie en verwondering (fascinans en admirans), d.w.z. het zich verwonderen, het gevoel te hebben bij een wonder te zijn. De religieuze reflex hierbij noemt Otto stupor, d.w.z. das starre Staunen, das 'völlig auf den Mund' geschlagen sein, das absolute Befremden. Het mysterie is het geheimenis van het vreemde, het onverstaanbare, het onverklaarde. Naast het wegdringende moment van het tremendum is er dus ook een aantrekkend, fascinerend moment. Kennelijk komt de religieuze ervaring voort uit een contrastharmonie, voorzover het numineuze een dubbelkarakter heeft. De parallelle momenten van het fascinans noemt men liefde, erbarmen, mededogen, genade. Evenzeer als de toorn Gods zijn ook deze momenten sterk irrationeel en worden in het gevoel beleefd.
Zowel het ijzingwekkende als het wonderbaarlijke van God liggen in zijn mysterie.
Volgens Otto kan het fascinans de mens een groot geluk geven, meer dan welke materiële of geestelijke bevrediging ook. Dit fascinans kan ook onder hoogspanning komen te staan. Het wordt ervaren in 'overvloedige' ervaringen van genade, bekering, wedergeboorte, verlossing van schuld en zonde.
Het fascinerende en ijzingwekkende moment is met name duidelijk in het roepingsverhaal van Mozes: de stem uit de brandende braamstruik doet Mozes naderbij komen (fascineert) maar dwingt hem zijn schoenen uit te doen (tremendum). Het is voor Mozes een zeer dubbele ervaring. Tegen zijn eigen levenslijn in wordt Mozes genoodzaakt terug te keren naar Egypte waarvandaan hij juist was weggevlucht. Volgens Otto zijn deze ambivalente ervaringen sterk irrationeel, daar men niet kan uitspreken wat wordt beleefd. Behalve in de joodse en christelijke religie, treft men deze ervaringen ook in andere religies aan. De boeddhistische ervaring van het nirwana bijvoorbeeld is een negatief begrip, maar het geeft een sterk positief gevoel.
(Dr. M. van den Boom: Angst en vertrouwen, een existentieel dilemma, 1995)

http://www.gwdg.de/~aoezen/Archiv_RGS/Otto.html

http://www.friesian.com/otto.htm

 

 

Taschenbuch (1987)
Beck, Mchn.; ISBN: 3406318991

In 1917 verscheen van de hand van Rudolf Otto (1869-1937) een studie over 'Het Heilige'. Daarin werd gebroken met de idee dat heiligheid iets is wat uit de religieuze mens voortkomt, zoals de 19e eeuwse godsdienstsociologie had gesteld. Heiligheid is, integendeel, iets wat ongrijpbaar buiten de mens is en hem raakt. Het is ontzagwekkend en anders.

 

This magnificent book is a neglected classic. The concept of "numinous" would be so satisfying to any intelligent person at the end/beginning of the millenium. The chapters "The Holy as a Category of Value", "The Numinous in the Old Testament", "The Numinous in the New Testament" and the "The Numinous in Luther"--with its great analysis of Plato, are deeply insightful, even life-changing. And the appendices are great--so learned, so relevant.

RUDOLF OTTO

On Elephanta 

 

 

 

Otto, Rudolf
Aufsätze das Numinose betreffend, Gotha (Perthes) 1923
Otto, Rudolf
Die Gnadenreligion Indiens und das Christentum. Vergleich und Unterscheidung, München (Beck) [1930]
Otto, Rudolf
Das Heilige. Über das Irrationale in der Idee des Göttlichen und sein Verhältnis zum Rationalen, Gotha (Klotz) 1929
Otto, Rudolf
Reich Gottes und Menschensohn. Ein religions-geschichtlicher Versuch, München (Beck) 1934
Prof. dr. Rudolf Otto: Het heilige, Over het irrationeele in de idee van het goddelijke en de verhouding ervan tot het rationeele (1917), uit het Duitsch vertaald door J. W. Dippel, theol. docts. te Aalten. Met een inleidend woord van Prof. Dr. G. v.d. Leeuw, hoogleeraar te Groningen. Seyffardt's boek- en muziekhandel, Amsterdam 1928
[Annotatie : Naar de 14e dr.: Gotha, 1926: Das Heilige. Über das Irrationale in der Idee des Göttlichen und sein Verhältnis zum Rationalen]

"The sacred" has also been the subject of considerable contention. Some have seen Eliade's "sacred" as simply corresponding to a conventional concept of deity, or to Rudolf Otto's ganz andere (the "wholly other"), whereas others have seen a closer resemblance to Emile Durkheim's socially influenced sacred. Eliade himself repeatedly identifies the sacred as the real, yet he states clearly that "the sacred is a structure of human consciousness"

 

'Heilig is wat geheiligd wordt en God troont op de gezangen van de mensen.'
(Frans Kellendonk: Grote woorden, 1988)