|
.
Godsdienst is de beleving van het mysterie en het komt tot uiting als het gevoel zich openstelt voor de indrukken van het eeuwige dat verschijnt door de sluier van het tijdelijke. (R.O.)
Duits
protestants
theoloog,
leerling van
Friedrich
Schleiermacher
(1768-1834),
met grote
kennis van en
diepgaand
begrip voor
zowel de
westerse
wetenschap als
de oosterse
religie,
professor in
achtereenvolgens
Göttingen,
Breslau en
Marburg. Zijn
boek Het
Heilige uit
1917
vereenzelvigde
de essentie van
religie met het
Heilige of het
Numineuze;
West-Östliche
Mystik uit
1926 is een
fascinerende
vergelijking
tussen Eckhart
en Sjankara.
*
'Rudolf Otto,
heeft zich in
zijn
belangwekkende
boek Das
Heilige
in het
numineuze
verdiept en
laten zien dat
mensen, wanneer
ze met dat
transcendente
worden
geconfronteerd,
niet meer het
idee hebben dat
ze de alfa en
omega van het
bestaan zijn.'
(Karen
Armstrong)
*
'...Wat Jesaja
had gevoeld -
Jahwe is
anders, anders,
anders! -,
was dat besef
van het
numineuze dat
de mens op
gezette tijden
heeft
overvallen en
hem met
fascinatie en
vrees heeft
vervuld. In
zijn klassieke
boek Das
Heilige
karakteriseerde
Rudolf Otto
die
angstwekkende
ervaring van de
transcendente
werkelijkheid
als een
mysterium
tremendum et
fascinans;
tremendum
omdat ze als
een enorme
schok aankomt
waardoor we het
contact met de
geruststellende,
normale wereld
verliezen, en
fascinans
omdat ze,
paradoxaal
genoeg, een
onweerstaanbare
aantrekkingskracht
op ons
uitoefent. Deze
overdonderende
ervaring die
Otto
vergelijkt met
die van muziek
of de erotiek,
is volkomen
irrationeel; de
emoties die ze
oproept kunnen
niet adequaat
in woorden of
concepten
worden
uitgedrukt. We
kunnen zelfs
niet zeggen dat
het besef van
dat Gans Andere
'bestaat',
omdat we het
niet in ons
normale
werkelijkheidssysteem
kunnen
inpassen.'
(K.A.)
"Dr.
G. van der
Leeuw:
'Godsdienst is
de verhouding
van de mens tot
iets anders.'
Voor deze
andere wereld
gebruikt men in
de
godsdienstwetenschap
vaak de
aanduiding: het
heilige. Deze
term is
ingevoerd door
de duitse
geleerde
Rudolf Otto
wiens mooie
boek Das
Heilige
vele malen is
herdrukt en in
vele talen is
vertaald. (...)
Otto gaat terug
op de
oorspronkelijke
oude zin van
dit woord in
verschillende
talen waarin
het de
betekenis heeft
van het
afgezonderde,
het aparte, dat
wat anders is
dan de mens en
zijn wereld. Zo
gebruikt is het
heilige dus
niet alleen het
goddelijke, het
goede, het
verhevene; al
die dingen is
het ook, maar
tevens is het
demonisch, niet
aan zedelijke
normen
gebonden, alles
wat de mens
door zijn macht
en grootheid
overweldigt en
verplettert,
wat hem
verbaast en met
sprakeloosheid
slaat. Het
heilige is een
mysterie
waarvoor de
mens in vrees
en beven
terugschrikt,
maar waardoor
hij tevens
onweerstaanbaar
wordt
aangetrokken en
gefascineerd.
Het is tegelijk
een mysterium
tremendum en
een mysterium
fascinosem, een
geheim waarvoor
hij beeft en
dat hem tevens
onweerstaanbaar
bekoort. Het is
dat wat de mens
en zijn begrip
te buiten en te
boven gaat, het
is het
volstrekt
andere, om weer
een term aan
het boek van
Otto te
ontlenen. Deze
geleerde noemt
het ook wel het
numineuze en
deze term is
misschien wel
te verkiezen
boven de
aanduiding 'het
heilige', omdat
dit een woord
is dat minder
aanleiding
geeft tot
misverstand."
(Dr. Th. P. van
Baaren: Uit de
wereld der
Religie, 1951)
'De eerste, die
inzag dat het
begrip 'heilig'
typerend is
voor de
godsdienst, was
Nathan
Söderblom. In
zijn voetspoor
heeft Rudolf
Otto dit
begrip aan een
scherpzinnige
en beroemd
geworden
analyse
onderworpen.
Deze arbeid is
niets anders
dan een poging
om het heilige
in en door
zichzelf te
verstaan. Otto
noemt het
heilige bij
voorkeur het
numineuze
(afgeleid van
het romeinse
woord numen:
godheid, wat
zou teruggaan
op nuo =
knikken, d.w.z.
door een
eigenmachtige
knik
beslissen), om
te laten
uitkomen dat in
het goddelijke
de
irrationeel-godsdienstige
trekken de
boventoon
hebben op de
rationele d.i.
de zedelijke en
de redelijke.
Vervolgens
karakteriseert
Otto het
heilige als een
mysterium
tremendum ac
fascinans, een
geheimenis, dat
vrees oproept
en genegenheid
wekt, dat
afstoot en
aantrekt. Het
heilige doet
zich o.a.
kennen als de
majestas, die
aan de mens een
besef van
creatuurlijkheid
geeft, als het
dynamische, dat
de
voluntaristische
aard van de
godheid doet
gevoelen, als
het sanctum,
dat het
bewustzijn van
profaniteit,
van zonde en
schuld oproept.
In het heilige
zijn de
irrationele en
de rationele
motieven
harmonisch
verbonden: het
tremendum
ontvangt zijn
'rationaliteit'
van de
gerechtigdheid,
het fascinans
door de
goedheid,
d.w.z. Gods
gerechtigdheid
en liefde zijn
verre superieur
aan die der
mensen, zij
zijn heilig.
Men moge
twisten over de
vraag of het
heilige
inderdaad het
kernwoord van
de godsdienst
is. Het staat
vast, dat
Otto's analyse
het inzicht in
de eigenaard
van het
verschijnsel
godsdienst zeer
heeft
verdiept.'
(Dr. C. J.
Bleeker: Op
zoek naar het
geheim van de
godsdienst,
1952)
"Rudolf Otto,
de fijnzinnige
Marburgse
theoloog en
godsdiensthistoricus,
heeft ons in
zijn beroemde
boek over 'Het
Heilige'
een magistrale
analyse
geschonken van
de structuur
van dit begrip.
Otto begint
zijn studie
door een
originele
benaming voor
het heilige in
te voeren, n.l.
het numineuze.
Dit begrip is
afgeleid van
numen, wat in
het Latijn
oorspronkelijk
betekent: de
door een knik
gegeven wenk of
wilsuiting. In
numineus zit
dus het
oncontroleerbare,
soevereine
karakter van
het Heilige.
Tevens de
gedachte, dat
het zich aan
rationeel
begrip en
ethische
beoordeling
onttrekt.
Vervolgens
karakteriseert
Otto het
Heilige als een
mysterium
tremendum ac
fascinans. Deze
Latijnse
kunstterm is
ook buiten de
kring van
theologen
bekend en
vermaard
geworden en is
met enige
uitleg direct
doorzichtig.
Dat het Heilige
een mysterie is
(...) behoeft
geen nader
betoog.
Dit mysterie is
naar zijn
structuur een
soort
contrastharmonie,
d.w.z. het
oefent een
invloed uit
waarin een
polaire
spanning zit.
Het is
tremendum, wat
betekent, dat
het gevreesd
moet worden en
dat het een
onbeperkt
ontzag wakker
roept, maar het
doet zich ook
kennen als
fascinans, wat
inhoudt dat het
onweerstaanbaar
bekoort en een
onbeschrijfelijke
staat van
zaligheid
(hoogste geluk)
schenkt. Otto
zelf was
blijkbaar zeer
gefascineerd
door het moment
van
tremendum
in het Heilige.
Onvermoeibaar
schetst hij de
verschillende
graden van
huivering die
de mens voor
het
bovennatuurlijke
voelt, vanaf
het kippevel
dat ons
bekruipt bij
een griezelige
ervaring, tot
aan de
sprakeloze
aanbidding voor
Gods
overweldigende
soevereiniteit.
Daarbij spreidt
hij zijn
meesterschap
ten toon in het
fijnzinnig
bepalen van de
godsdienstige
kwaliteitsverschillen.
Zo onderkent
hij aan het
tremendum
een aantal
aspecten: het
totaal andere,
het
daadkrachtige,
het
majesteitelijke,
het zogenaamde
mirum en
het sanctum.
Het Heilige is
om te beginnen
totaal anders
dan al het
wereldlijke en
menselijke. Het
behoort tot een
eigen orde van
zijn. Het is
verder
daadkrachtig,
d.w.z. het is
geen bleek
idee, maar het
laat zich
gelden, het is
een willende
macht. In die
zin spreekt de
Bijbel van een
levende God.
Ten derde
vertegenwoordigt
het heilige een
'majestas',
waartegenover
de mens zich in
het niet voelt
zinken. Een
welsprekende
getuigenis van
dit besef kan
men in de
psalmen
aantreffen.
Vervolgens het
mirum,
het wonder: dit
slaat de mens
met stomme
verwondering.
Otto, die zijn
uiteenzetting
van stap tot
stap
verduidelijkt
met prachtige
citaten,
verwijst hier
naar de
grenzeloze
verbazing die
de hoorders
beving, toen
zij Jezus
hoorden
prediken, met
macht, en niet
zoals de
schriftgeleerden.
Tenslotte het
sanctum. Om te
peilen, wat
deze notie
inhoudt, leze
men hoofdstuk
zes van de
profetieën van
Jesaja, waarin
de profeet
beschrijft, hoe
hij in een
visioen staat
voor Gods
verterende
heiligheid en
zich daarbij
bewust wordt
van zijn
onheiligheid,
zijn fouten en
schuld. Aan dit
hoofdstuk
ontleende
Vondel het
thema voor zijn
onsterfelijk
schone rei der
engelen in
Lucifer. Het
tegenwicht tot
het
tremendum
vormt het
fascinans.
Daarvan
getuigen alle
liederen die in
stamelende,
opgetogen
woorden Gods
goedheid
bezingen en het
hoogste geluk
van het geloof
willen
uitspreken.
Het valt op,
dat het Heilige
in Otto's
kenschets sterk
irrationeel van
aard is. Toch
verwaarloost
hij het
rationele
element
geenszins. Hij
toont zelfs op
geniale wijze
aan, hoe de
beide factoren
met elkaar
vervlochten
zijn. Zo is het
tremendum
verbonden met
de
gerechtigheid
en het
fascinans
met de
goedheid. Dat
blijkt het
duidelijkst uit
de Bijbel. Gods
gerechtigheid
is n.l. veel
grootser dan
alle menselijke
rechtvaardigheid
en Zijn
goedheid gaat
aardse
welmenendheid
verre te boven
en te buiten.
Wat is het
heilige voor de
huidige mens
waard? Het
liefste wil ik
dit gave en
indrukwekkende
beeld van het
heilige intact
laten en voor
zichzelf leren
spreken."
(C. J. Bleeker:
Godsdienst
voorheen en
thans, 1958)
"Wie zich
bezighoudt met
godsdienst, het
heilige, God en
goden ziet dat
de mens
ervaring heeft,
of althans
ervan overtuigd
is ervaring te
hebben van een
wereld die
anders is dan
de onze,
bevolkt door
wezens die
anders zijn dan
de mensen, en
waarin een orde
heerst die een
andere is dan
die van de
mensenwereld.
Er bestaat
tussen deze
beide werelden
niet slechts
een gradueel
verschil maar
werkelijk een
kwaliteitsverschil.
De
godsdienstwetenschap
gebruikt
diverse woorden
om deze andere
werkelijkheid
aan te duiden.
Na het
rationalisme
van de
achttiende en
negentiende
eeuw werd het
als een
ontdekking
beleefd, toen
de Duitse
geleerde
Rudolf Otto
in 1917 met
grote nadruk
wees op de
categorie van
het heilige,
waarop ook
Nathan
Söderblom al de
aandacht had
gevestigd, en
op de betekenis
daarvan voor
alle religie.
Het karakter
van het heilige
is volgens deze
geleerde geheel
irrationeel.
Het ethische
element kan
ontbreken en is
volgens hem
eigenlijk al
het resultaat
van een
bewerking van
de beleving van
het heilige
door het
rationaliserende
menselijke
denken. Het
irrationele
karakter van
het heilige
heeft ten
gevolge dat het
aan de mens in
de vorm van het
demonische kan
verschijnen. De
mens kan het
heilige beleven
als een
overweldigend
en
schrikwekkend
mysterie, maar
het is tevens
een geheim dat
hem aangrijpt
en waarvan een
onweerstaanbare
aantrekkingskracht
uitgaat.
Otto gebruikt
ook graag de
term 'het
volstrekt
andere' welke
aan een
uitdrukking in
het Sanskriet,
de taal der
oude Indiërs,
ontleend is.
Tenslotte
spreekt hij ook
vaak over het
numineuze
(afgeleid van
het Latijnse
woord numen =
goddelijke
macht)."
De indrukwekkende macht van de heiligheid Gods komt prachtig tot uitdrukking in een van de reien uit Vondels Lucifer:
Wie is het die
zo hoog
gezeten,
Zo diep in 't
grondeloze
licht,
Van tijd noch
eeuwigheid
gemeten,
Noch ronden,
zonder
tegenwicht,
Bij zich
bestaat, geen
steun van
buiten
Ontleent maar
op zich zelve
rust.
......
Dat's God.
Oneindig eeuwig
Wezen...
(Th. P. van
Baaren: Doolhof
der Goden,
1960)
"Rudolf Otto is
beroemd
geworden door
zijn boek
getiteld Das
Heilige, über
das Irrationale
in der Idee des
Göttlichen und
sein Verhältnis
zum Rationalen,
waarin hij het
begrip 'heilig'
heeft
geanalyseerd op
een manier, die
diepe indruk
maakte. Otto is
een geleerde
met een fijn
gevoel voor
religieuze
kwaliteitsverschillen,
maar met een
gebrek aan
systematiek in
zijn
godsdienstwetenschappelijke
productie. Zijn
boek over das
Heilige is zeer
populair. Het
is de vraag of
de
fenomenologie
niet meer te
danken heeft
aan zijn
West-Östliche
Mystiek en
aan een boekje
als Indiens
Gnadenreligion
und das
Christentum.
In de
vergelijking
van de
verschillende
typen van
mystiek toont
Otto zich n.l.
een meester.
Hier is een
waarachtig
schouwen van
het wezen. En
in het kleinere
genoemde boekje
laat hij zien,
hoe het
Voor-Indische
geloof in
genade naar de
terminologie
met het
Christelijke
sterke
overeenkomst
vertoont, maar
naar de
godsdienstige
houding diep
verschilt. Dit
is
fenomenologisch
genuanceerd
ontleed.
(C.
J. Bleeker:
Grondlijnen
eener
Phaenomenologie
van den
Godsdienst,
1943)
"Het heilige
als
ambivalentie
(...) Angst
reikt verder
dan de
ervaringen van
eenzaamheid,
zinloosheid,
vergankelijkheid
en doodsangst.
De eigenlijke
drijfveren van
de angst zijn
de
ambivalenties
van het
menselijk
bestaan,
voorzover de
mens omgeven
wordt door
onoplosbare
weerbarstige en
ongerijmde
tegenstellingen:
leven en dood,
schuld en
begeerte,
vrijheid en
gebondenheid,
lichaam en
geest, liefde
en haat, ideaal
en
werkelijkheid,
eindigheid en
oneindigheid,
noodzakelijkheid
en
mogelijkheid,
schepping en
vernietiging,
heilig en
profaan, hemel
en aarde, enz.
Nu is er met
name in de
moderne
theologie de
neiging om als
uitweg uit de
angst een
antwoord te
vinden in
liefde, de
goedheid en de
onmacht van
God. Deze
nadruk op de
goedheid en de
liefde als kern
van het
christelijk
geloof is een
overheersende
tendens in de
moderne
theologie.
Sommige
hedendaagse
theologen -
onder meer H.
M. Kuitert -
bepleiten
evenwel een
herijking van
dit modieuze
motto, vooral
omdat daarmede
gemakkelijk
wordt
voorbijgegaan
aan de donkere
schaduwzijden
van het
menselijk
bestaan in
relatie tot de
almacht van
God.
Dit pleidooi om
de ambivalentie
van het heilige
serieus te
nemen is
duidelijk
aanwezig bij de
Duitse
godsdienstfenomenoloog
Rudolf Otto,
wiens
monumentale
werk Das
Heilige
(1917)
opmerkelijk
genoeg wel in
psychologische
kring maar
nauwelijks in
theologische
kring op
serieuze wijze
is besproken.
Otto gaat in
zijn studie
Das Heilige
in de
definiëring van
angst als
ambivalentie
nog een stap
verder in de
richting van de
angst voor het
numineuze.
Zelfs het
heilige biedt
de mens geen
rustpunt boven
deze
weerbarstigheid
uit: het
mysterie dat
het menselijk
bestaan omsluit
is ten diepste
een
'samenvallen
van
tegenstellingen':
fascinerende
heelheid maar
ook
ijzingwekkende
leegheid
(gescheidenheid).
Otto benadrukt
dat de angst
van een kind
voor spoken op
het behang
geenszins
analoog is aan
de angst voor
het mysterie
dat het
menselijk
bestaan
omsluit. Er is
een angst,
aldus Otto, die
verregaande
elke analogie
naar de
dagelijks
ervaren angst
overstijgt. Het
is de angst
voor het
numineuze, het
bereik van het
heilige zelf.
In een
inleiding op
een uitgave van
Schleiermachers
Reden über
die Religion
stelt Otto, dat
de religieuze
ervaring niet
alleen wordt
gekenmerkt door
de ervaring van
'onvoorwaardelijke
afhankelijkheid'
van het subjct
tegenover het
heilige, maar
ook door die
van een
'onvoorwaarlijke
overmacht' van
het heilige dat
aan de mens
verschijnt.
Otto
onderstreept
daarmee dat
afhankelijkheidsgevoelens
in de
natuurlijke zin
van het woord
onderscheiden
moeten worden
van het
religieuze
afhankelijkheidsgevoel
als een
kwalitatief
verschillende
ervaring (vgl.
Genesis 18:27:
Zie toch, ik
heb mij
verstout tot
Jahwe te
spreken, hoewel
ik stof en as
ben;
KBS/NBG 1998:
Ik weet dat
het een mens
niet past zo
vrij tot u te
spreken).
Alle andere
afhankelijkheidsgevoelens
beschouwt Otto
als gebrekkige
anologieën.
Het religieuze
afhankelijkheidsgevoel
noemt Otto
creatuurgevoel,
d.w.z. het
gevoel van het
schepsel dat in
zijn eigen 'Nichts'
verzinkt en
vergaat
tegenover dat,
wat boven alle
creatuur
uitgaat.
Schleiermacher
onderscheidt te
weinig dit
religieuze
afhankelijkheidsgevoel.
Hij stelt
afhankelijkheidsgevoelens
gelijk met
religieus
gevoel, en
blijft daarmee
staan bij het 'selbst'
van het
subject. Otto
stelt
daartegenover,
dat het
creatuur-gevoel
ook betrokken
is op de tweede
component,
namelijk op een
onmiddellijk
object buiten
mij, actueel en
present: er is
een objectief
gegeven numen
dat aan de mens
verschijnt.
Met de -
inmiddels
gevleugelde -
woorden stelt
Otto: 'Das
Gefühl einer
'schlechthinnigen
Abhängigkeit'
meiner hat zur
Voraussetzung
ein Gefühl
einer
schlechthinnigen
Überlegenheit
(und
Unnahbarkeit)
seiner.'
[Het gevoel van
een 'volkomen
afhankelijkheid'
aan mijn zijde
heeft tot
onderstelling
een gevoel van
een 'volkomen
overmacht (en
ongenaakbaarheid)'
aan de andere
zijde.] Dit
numineuze
gevoel is
irrationeel,
niet
explicabel, van
een kwalitatief
andere orde dan
de gevoelens
van een kind
tegenover
ouders. Wel
grijpt het het
menselijk
gevoel en
gemoed zeer
diep aan. Het
is de ervaring
van een
ijzingwekkend
geheim (mysterium
tremendum).
Dit
'ijzingwekkende'
is een zeer
bijzondere
angst. Volgens
Otto kent de
mens allerlei
voorstadia in
deze angst: de
natuurlijke
schrik, de
panische angst
en 'angst voor
het
demonische'.
In verband met
de ervaring van
het
tremendum
wordt vaak
gesproken over
de toorn Gods
of ira dei.
Deze toorn is
niets anders
dan het
tremendum zelf,
dat beschreven
wordt met
termen uit het
menselijk
gemoedsleven.
Hoewel in het
Oude Testament
deze toorn
wordt
gerationaliseerd
door
rationeel-ethische
momenten van
Gods
gerechtigheid
en straf voor
zedelijk gedrag
op de voorgrond
te stellen, is
het tremendum
in feite
irrationeel,
d.w.z. zij kan
niet
beredeneerd,
slechts
omschreven
worden. De
ervaring van
het tremendum
kan men
omschrijven met
woorden als
'schlechthinnige
Unnahbarkeit',
'Macht,
Gewalt,
Übergewalt'. De
subjectieve
reflex is een
tot niets
worden, stof en
as worden, een
gevoel van
religieuze
deemoed. Otto
herkent deze
ervaring onder
meer in de
mystiek van
Meister
Eckhart. Vanuit
een ervaring
van de
majesteitelijkheid
van het heilige
komt Eckhart
tot de ervaring
van
creatuurlijkheid,
d.w.z.:
verzinken,
klein en 'tot
niets worden',
alsmede het
gevoel van
profaniteit op
het morele
vlak: 'Ik ben
onrein van
lippen'.
Volgens Otto
ontstaat dan
een
tegenstelling
tussen het
heilige en de
mens. Alleen
het heilige is
heilig: Tu
solus, sanctus.
Dan verwerft
het numineuze
een
waardekarakter,
het is het
absoluut goede.
Tegengesteld
aan de
numineuze
waarde is de
numineuze
niet-waarde,
het
zondegevoel. De
diepste
beroeringen in
de religieuze
ziel zijn de
behoeften naar
bekering en
verzoening van
de mens als
schepsel.
Voor Otto staat
deze ervaring
van het heilige
in het leven
van de mens
geenszins
alleen in het
teken van
overwinning van
angst of
verovering van
vertrouwen. Het
religieuze
mysterie van
das Ganz Andere
heeft een
dubbelkarakter.
Behalve het
ijzingwekkende
en
beangstigende
(tremendum)
kan het moment
van het
mysterieuze
soms in het
teken staan van
fascinatie en
verwondering
(fascinans
en admirans),
d.w.z. het zich
verwonderen,
het gevoel te
hebben bij een
wonder te zijn.
De religieuze
reflex hierbij
noemt Otto
stupor, d.w.z.
das starre
Staunen, das
'völlig auf den
Mund'
geschlagen
sein, das
absolute
Befremden.
Het mysterie is
het geheimenis
van het
vreemde, het
onverstaanbare,
het
onverklaarde.
Naast het
wegdringende
moment van het
tremendum is er
dus ook een
aantrekkend,
fascinerend
moment.
Kennelijk komt
de religieuze
ervaring voort
uit een
contrastharmonie,
voorzover het
numineuze een
dubbelkarakter
heeft. De
parallelle
momenten van
het fascinans
noemt men
liefde,
erbarmen,
mededogen,
genade.
Evenzeer als de
toorn Gods zijn
ook deze
momenten sterk
irrationeel en
worden in het
gevoel beleefd.
Zowel het
ijzingwekkende
als het
wonderbaarlijke
van God liggen
in zijn
mysterie.
Volgens Otto
kan het
fascinans de
mens een groot
geluk geven,
meer dan welke
materiële of
geestelijke
bevrediging
ook. Dit
fascinans kan
ook onder
hoogspanning
komen te staan.
Het wordt
ervaren in
'overvloedige'
ervaringen van
genade,
bekering,
wedergeboorte,
verlossing van
schuld en
zonde.
Het
fascinerende en
ijzingwekkende
moment is met
name duidelijk
in het
roepingsverhaal
van Mozes: de
stem uit de
brandende
braamstruik
doet Mozes
naderbij komen
(fascineert)
maar dwingt hem
zijn schoenen
uit te doen (tremendum).
Het is voor
Mozes een zeer
dubbele
ervaring. Tegen
zijn eigen
levenslijn in
wordt Mozes
genoodzaakt
terug te keren
naar Egypte
waarvandaan hij
juist was
weggevlucht.
Volgens Otto
zijn deze
ambivalente
ervaringen
sterk
irrationeel,
daar men niet
kan uitspreken
wat wordt
beleefd.
Behalve in de
joodse en
christelijke
religie, treft
men deze
ervaringen ook
in andere
religies aan.
De
boeddhistische
ervaring van
het nirwana
bijvoorbeeld is
een negatief
begrip, maar
het geeft een
sterk positief
gevoel.
(Dr.
M. van den
Boom: Angst en
vertrouwen, een
existentieel
dilemma, 1995)
http://www.gwdg.de/~aoezen/Archiv_RGS/Otto.html
http://www.friesian.com/otto.htm
|
Taschenbuch
(1987) In 1917 verscheen van de hand van Rudolf Otto (1869-1937) een studie over 'Het Heilige'. Daarin werd gebroken met de idee dat heiligheid iets is wat uit de religieuze mens voortkomt, zoals de 19e eeuwse godsdienstsociologie had gesteld. Heiligheid is, integendeel, iets wat ongrijpbaar buiten de mens is en hem raakt. Het is ontzagwekkend en anders. |
|
This magnificent book is a neglected classic. The concept of "numinous" would be so satisfying to any intelligent person at the end/beginning of the millenium. The chapters "The Holy as a Category of Value", "The Numinous in the Old Testament", "The Numinous in the New Testament" and the "The Numinous in Luther"--with its great analysis of Plato, are deeply insightful, even life-changing. And the appendices are great--so learned, so relevant. |
|
Otto, Rudolf
Aufsätze das
Numinose
betreffend,
Gotha (Perthes)
1923
Otto, Rudolf
Die
Gnadenreligion
Indiens und das
Christentum.
Vergleich
und
Unterscheidung,
München (Beck)
[1930]
Otto, Rudolf
Das Heilige.
Über das
Irrationale in
der Idee des
Göttlichen und
sein Verhältnis
zum Rationalen,
Gotha (Klotz)
1929
Otto, Rudolf
Reich Gottes
und
Menschensohn.
Ein
religions-geschichtlicher
Versuch,
München (Beck)
1934
Prof. dr.
Rudolf Otto:
Het heilige,
Over het
irrationeele in
de idee van het
goddelijke en
de verhouding
ervan tot het
rationeele
(1917), uit het
Duitsch
vertaald door
J. W. Dippel,
theol. docts.
te Aalten.
Met een
inleidend woord
van
Prof. Dr. G.
v.d. Leeuw,
hoogleeraar te
Groningen.
Seyffardt's
boek- en
muziekhandel,
Amsterdam
1928
[Annotatie :
Naar de 14e
dr.: Gotha,
1926: Das
Heilige. Über
das Irrationale
in der Idee des
Göttlichen und
sein Verhältnis
zum Rationalen]
"The sacred" has also been the subject of considerable contention. Some have seen Eliade's "sacred" as simply corresponding to a conventional concept of deity, or to Rudolf Otto's ganz andere (the "wholly other"), whereas others have seen a closer resemblance to Emile Durkheim's socially influenced sacred. Eliade himself repeatedly identifies the sacred as the real, yet he states clearly that "the sacred is a structure of human consciousness"
'Heilig is wat
geheiligd wordt
en God troont
op de gezangen
van de mensen.'
(Frans
Kellendonk:
Grote woorden,
1988)